ver weg maar toch helder hoor ik engelen zingen over het lied van Licht zij hebben weet van aardse tranen telkens als iemand naar het ongrijpbare wordt toegedicht
met een tedere lach heffen zij haar op ervaren de pijn van een onuitgesproken gedag
toch klinken er zachte geluiden van duizenden harpen, ontelbare handen reiken naar haar,
ik word op een wit gespreid vlies voortbewogen door zes maagdelijke engelen langs azuur blauwe luchten
zij spannen een doorzichtig veld van geluk met een uitgestrekte gracieuze geste genade schenkend met verleidelijke ogen die mij onderwijl bedwelmende bloemengeuren toe zuchten waarop geen enkel aards genot kan bogen
uit hun frêle goddelijke flanken klinkt een kwetsbare Mahler symfonie mij zuigend naar opperste verrukking, het hart doorzeeft met bevrijdende klanken
in dit verblijf van eeuwige symbiose wuiven de hemelse vleugelschepsels al het zoets rond mijn lijf zij beminnen mij met gedurige passie koesteren, beschermen mij opdat ik immer in deze schone droom gedij
waarom zie ik toch telkens weer die bleke vrouw met donkere ogen en lokken als ragfijne draden die niet gedogen dat ik mijn handen strek vol wellustige begeerte om haar eer te versmaden
haar uitdagende lippen zo intens zwoel zuigen mij nog dichter naar haar lijf zij dwaalt af, ik mis mijn doel raak verstrikt in het erotisch gevoel als ik in gedachten de liefde bedrijf
ik ben geen engel des heren doch mens, kwetsbaar en klein geen adelaar met omvangrijke veren maar aan aard en aarde gebonden kan onmogelijk alleen het ontij keren
kan mijzelf niet eens bezitten laat staan een mens, de ander ik tracht mijzelf wel te delen in wezen een binding aan elkander
heden ten dage waar licht knokt tegen donkerte en blaren dwarrelen naar vaste bodem lijkt het dat ook ik ga schuilen om mijn ziel weer te ontwaren
niet dat ik in de vroege mist geheel zal opgaan ook in mij is een terugtrekkende beweging een tocht naar binnen waar in afscherming de dood rijpt naar winterse termen en mijn gedachten doelloos zullen zwermen
een herhalende tred van groeiend sterven ogenschijnlijk een pas op de plaats rust tenware het flamboyante voor een wijle in slaap moet worden gesust
deze kracht zo natuurlijk en gewoon is sterker dan mijn speelse geest toch vertel ik mijzelf morgen, met weemoed weliswaar, hoe de zomer is geweest
een lieve meis heeft haar jeugd verloren zinloos en plots eindigen haar woorden stokt de weg naar voren
haar jong verleden een scheppende bloem sterft in het heden bladeren van geluk zuigend naar het licht buigen troosteloos worden machteloos afgesneden..
de toekomst komt haar niet meer toe ook die liefhebben ervaren met ongeloof de gemiste verwachting schreeuwende pijn bevriest het redelijk denken hoop daalt in de menselijke achting
daar gaat zij nu op een onbekende weg heeft ons ongewild verlaten een ding kan ik zeggen niemand, nee niemand zal haar uit ons hart kunnen praten
mijn raam verschuilt zich achter zachte groene tinten van bossen en bomen ik voel al wat gaat komen
van najaarskleuren droom ik van nevelgeuren die allengs verkondigen dat de zomer verouderd raakt ik pluk de laatste vruchten eer de natuur het zichtbaar groeien staakt
zo drijven mijn gedachten naar het veld van verwachting waar afscheid zo normaal is en vallende bladeren, mogelijk, het landen zullen verzachten
ik slenter, stelt u zich dat voor en ga zo mijn weg vaak in gedachten diep verzonken dat hoort ook zo immers een kip neemt ook tijd voor de leg
ik heb oog voor ernstige zaken niet dat ik per se tot meer wijsheid zal geraken neen, ik denk omdat ik ben zoals een wijs man al eerder zei
ik ben een slenteraar, zo een van: als het nu niet lukt komt het morgen klaar zoals in de volgorde van ieder jaargetij
zo doende denk ik nog aan gister die dag was nog niet rond alhoewel het ook kan zijn dat mijn huidig peinzen wordt gevoed door onduidelijke woorden uit uw mond
u begrijpt nu mijn tempo; beladen met een zwaar hoofd en vergrijsde slapen hoef ik me ook niet te haasten
bent u wel een beroemd dichter nadat u zich met ongeremde passie zo hebt uitgesloofd? uw woorden zijn morgen lucht door verdamping aangetast uw kritieken uitgedoofd uw gedichten zoveel lichter
het moge duidelijk zijn ik orden mijn gedachten, schep een beeld van gister en daarvoor
ik strijk dan door mijn haren en frons mijn gebrild aangezicht ik ben een slenteraar een dromer op straat door innerlijk staren zo schep ik mijn leven langzaam, opdat ik niemand stoor
ik nader mijn bank in een verlopen park omgeven door wilde struiken hier kom ik tot rust hier kan ik echt onderduiken
plots maak ik mij zorgen en dat is nieuw over de dag van morgen zo u weet is dat een last zou ik dan toch door het verwachten worden aangetast
nee dat nooit spookte het door mijn hoofd word ik alsnog van mijn traagheid beroofd?
besmet met het moeten nee, daarvoor is mijn levensgang te traag tevreden draai ik een sjekkie dat leidt mij af van de finale vraag
daar wil ik u noch mijzelf mee belasten en blaas de rook strak voor mij uit
u zult het wel begrijpen dit zijn die momenten waarin ik mijn hoofd bevrijd en mijn wereld kan ontlasten tot de schemering in mijzelf wordt ingeluid
als de zon verdwijnt na een lange pose achter de top van de lindebomen en de stilte zo verschijnt rust mijn oog op een laatste zichtbare vogel als hij nader wil komen
twee vreemden bij elkaar maar stil verbonden bij het verscheiden van de dag raakt hij een wezenlijke snaar: het verstaan zonder monden dat kende ik al vertelde een tedere glimlach
ik zette mij aan tot de weg terug maar zie deze woorden niet zomaar als een slot zo ga ik in bedaarde tred die mij immer al bekoorde en waar ik mij nimmer heb tegen verzet
ik stapel soms dorre bloemen op mijn veld van gevoel was er eerst blinde hoop naar glanzende verwachting zoals bijen zoekend zoemen onbezonnen ruikend aan een honingzoete struikenknoop in de waarheid echter kwam allengs het starre beeld van de zure aanwezige verdroging in een verstilde waterloop
woorden tellen al lang niet meer terwijl zij stapelen tot verre hoogte op scherven van gebroken glas mij snijdend in vleselijke parten niet een maar telkenkeer opnieuw en opnieuw en zo maar door van onophoudelijk fnuikend tarten
hier sta ik dan tot vergrijzing toe zie om me heen de gemiste weelde ver trekkend en het onbereikbare moe omkijken doe ik, kan ik niet meer het was het leven dat mij bestal zelfs de enige reikende hand wuifde mijn verlangen weg het onmisbare wordt gekruisigd ik roep niet meer ik sta mezelf maar in de weg