Max Elskamp (1862-1931)
Foto
Inhoud blog
  • vertaling van drie strofen uit j'ai triste d'une ville en bois
  • nog twee vertalingen uit de bundel dominical
  • vertaling uit de bundel dominical
  • In memoriam vader Louis Jean Francois Elskamp
  • Het weerzien met zijn zuster Marie op het Kielkerkhof.
  • Nog meer vrouwen.
  • Salomé: femme fatale
  • Gabrielle: latrelatie met een Engel.
  • Maya, de Illusie
  • Het liefje met de ongerepte naam: Sahèle
  • Slotgedicht van La Rue Saint-Paul
  • De Sint-Paulusstraat
  • Het Epicentrum van Elskamp: de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk
  • Zijn zus Marie: zelfmoord op een zondag in de lente van het jaar 1903
  • Moeder Claire Suzanne Adolphine Cousin uit Ecaussinnes
  • Préface van La Chanson de la Rue Saint-Paul
  • Bij de Magdalenas op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk.
  • Le pauvre sacristain wordt boeddhist
  • Mythologische vrouwen: Aurora en Atalante.
  • Dwaallicht in Antwerpen
  • Max Elskamp (1862-1931): elixir d'Anvers
    Hoofdpunten blog elskamp
  • Francis Jammes bezoekt Max Elskamp in april 1900
  • emblematisch gedicht uit de bundel dominical
  • les trains vont vite .... de treinen van Max Elskamp
  • spam littéraire flamand
  • Mistroostige Verrukkingen: chez les marchands d'Asie
  • Levensblijde oorlogsbrieven uit Bergen op Zoom
  • Engelse vertalingen van Max Elskamp uit 1911
  • Biografie deel 2: 1916-1931
  • Biografie deel 1: 1862 tot 1916
  • Biografie Elskamp: woord vooraf en voetnoten
  • Eugeen Van Mieghem en Max Elskamp: subliem maritiem.
  • De laatste komma in het werk van Elskamp
  • Over de kleur van de melk in het werk van Max Elskamp
  • Synesthesie bij ELskamp, Guido Gezelle en Charles Baudelaire
  • Quant à ses vers: Nul ne les lit!
  • Elskamp als oorlogsvluchteling in Bergen Op Zoom
    Enige gedichten zoet als elixir d'anvers
    vertaald en toegelicht door Gilbert Vanhove
    10-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Max Elskamp (1862-1931): elixir d'Anvers

    De poezie van Max Elskamp is als elixir d'Anvers van een hoog spiritueel gehalte en zoet als honing. In lichtvoetige en muzikale verzen beklaagt de dichter zich over het lot van zijn ziel die gekluisterd zit in een lichaam zonder vleugels. Midden in de behandeling van zwaarwichtige problemen van leven en dood tovert hij met een vleugje engelenhumor een glimlach op het gelaat van de lezer: "Twee witte wolkjes wandelen aan de hemel; zegt de één: zeg, geloof jij nog ? Niets is eeuwig toch: zelfs niet de dood aan het eind van het leven die slechts slaap is voor even."

    Deux nuages d’or

    Passent dans le ciel,

    Dis, crois-tu encor,

    Rien n’est éternel,

     

    Pas même la mort,

    Au bout de la vie,

    Qui n’est que sommeil

    Parfois qu’on envie.

    ("Chansons désabusées" Heures, V)

    Max Elskamp (1862-1931) schreef al zijn werk in de ouderlijke woning Boulevard Leopold 138, de huidige Belgiëlei, in Antwerpen. De vertaalde gedichten, waarmee U in deze blog kennismaakt, komen uit zijn latere bundels, die vanaf 1921 verschenen, velen ervan postuum. Deze bundels hebben  de vorm van bibliofiele plaquettes, “éditions confidentielles”, die enkel door bevriende kunstenaars konden worden gelezen. Van zijn vroeger werk liet hij één keer een handelseditie verschijnen in 1898 onder de titel "La Louange de la vie".  Om allerlei redenen voelde de dichter dit aan als een mislukking. Exemplaren van de laatste herdruk van "La Louange de la Vie" uit 1933 zijn vandaag nog altijd te koop voor de prijs van ongeveer drie euro. Deze eerste bundels (verschijningsperiode 1892-1895) kenden in de Belgische revues "La Jeune Belgique", "Le Coq Roude" en "Floréal" zowel voorpublicaties als (lovende) recensies.

    Max Elskamp was een sociaal en aimabel man, maar vooral na de dood van zijn vader in 1911, was het openbaar leven niet meer aan hem besteed. In brieven hield hij contact met zijn vrienden. In zijn dichtwerk had hij vooral omgang met zichzelf, met zijn overleden ouders en zuster, en met de vele mythische vrouwen die zijn bundels bevolken. Ook de engelen zijn permanent aanwezig, en Boeddha is nooit ver weg. De hier geselecteerde gedichten geven mogelijks antwoord op de vraag wat Elskamp uit de openbaarheid weg hield. 

    âme

    Est-ce toi ô mon âme,
    Que je vois sur la voie
    Parée comme une femme
    Qui marche et qui s’en va

    Et sortie de moi- même,
    Sous le soleil qui pâme
    Pour la cueillir, suprême,
    La paix que tu réclames ?

    Pour trouver loin du songe
    Les ciels vrais où c’est Dieu,
    En lesquels on se plonge
    Pour être enfin heureux ?

    Est-ce toi ô mon âme
    En ma chair incarnée,
    Qui veux, comme une femme
    Autre robe, et t’orner

    D’ailes comme anges
    Qu’on voit sur les peintures
    Blanches comme des langes
    Ou neiges sur des murs,

    Et puis monter si haut
    Qu’on ne sait où l’on est,
    Comme font les oiseaux
    Lorsque c’est Mai qui naît ;

    Est-ce toi qui voudrais
    Te perdre en l’infini,
    N’être plus de concret
    Mais d’abstrait qui délie,

    Comme atome qui n’est
    Que poussée de vie,
    Sans raison, sans pensée
    Sur la route suivie ;

    Je te l’ai demandé,
    Tu ne m’as répondu,
    Mais lors tu es rentrée
    Dans ma chair éperdue.


    Ziel


    Ben jij dat, o mijn ziel,
    Die ik zie langs de weg
    Gekleed als een vrouw
    Die uitgaat en op stap is,

    Om, weg uit mijzelf,
    In de koestering van de zon
    Haar te plukken, de ultieme,
    De vrede waar jij naar smacht ?

    Om te vinden, ver buiten de droom,
    De echte hemelen waar het Goddelijke is,
    En waarin men zich onderdompelt
    Om eindelijk gelukkig te zijn?

    Ben jij dat, o mijn ziel,
    In mijn lichaam geïncarneerd,
    Die wilt als een vrouw,
    Een ander kleed, met vleugelen

    Zoals de engelen
    Die men ziet op de peinturen
    Wit als linnen op bed
    Of sneeuw op de muren,

    Om dan op te stijgen
    Zo hoog dat men niet meer bevat
    Waar men is, zoals de vogels
    In de prille mei?

    Ben jij dat die zou willen
    Zich verliezen in het oneindige,
    Niet meer concreet zijn
    Maar een abstract iets

    Zoals een atoom dat niets is
    Dan een stofje leven,
    Zonder rede, zonder besef
    Van de gevolgde weg?

    Ik stelde je de vraag,
    Jij gaf mij geen antwoord,
    Maar dan ben je teruggegaan
    In mijn lichaam dat was ontdaan.

    Bron: « Œuvres Complètes » édition « Le Cri », 2000. pagina 290 , “Remembrances" (1924), en soi , V , âme.


    Tags:Belgielei, Elskamp
    12-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dwaallicht in Antwerpen

    Dwaallicht in Antwerpen 

    "En réalité, c'est Anvers,
    mais évocatoirement c'est tout autre chose"
    (Emile Verhaeren in zijn bespreking van Elskamps eerste bundel "Dominical"; "Nation", 27/3/1892)

    Doutes-tu encor ?
    Il n’est de réel
    Au chemin qu’on suit
    Pour trouver un port,

    Que les pas qu’on fait
    Que le sable essuie,
    Et soleil ou pluie
    D’hiver ou d’été,

    Au monde où l’on va
    Dans l’instant qu’on porte
    Et que l’heure emporte
    Dans le jour qu’on a.
    « Chansons Désabusées », (1922) , Heures, V

    Max Elskamp maakte in Vlaanderen vooral naam met “La Rue Saint-Paul”: de beschrijving van het leven in zijn geboortestraat in Oud-Antwerpen rond 1870. Maar het is opmerkelijk dat  nergens in dit gedicht, en trouwens nergens in zijn gehele oeuvre,  de namen “Anvers” of “Escaut”  voorkomen. Naar welke plaatsen op zijn atlas verwijzen  dan “Le fleuve” en “La ville”? En waar lag voor hem “La Rue Saint-Paul” ? Ooit droomde Max Elskamp ervan de stad Antwerpen te verlaten en een kasteeltje te bouwen in Ecaussinnes, het geboortedorp van zijn moeder in Henegouwen.  Albert Mockel raadde het hem af en wees hem op het gevaar dat hij daar  “Ecaussinnes”  niet zou vinden.
    (brief van 14/3/1921)

    Max Elskamp beschreef vele malen zijn lotsbestemming; zo ook in het postuum verschenen “Les Fleurs Vertes”: “Va vers de bleus oasis ceuillir les lys blancs de ton destin.”.  De geografische termen die Max Elskamp hierbij gebruikt  zijn  te vaag  ( “la mer”, “ l’ile”, “le chemin”, “le port”) om er onze GPS mee te activeren. Die zou overigens van geen nut blijken want de dichter onderneemt een  “reis naar binnen”. We hebben te maken met  een “voyageur immobile” (*1) die, zeker in zijn latere jaren,  zijn hoofdbivakplaats op de “Belgiëlei 138” zelden verlaat, en die, als hij het doet,  zelf  oriëntatieproblemen heeft. Zo blijft  Max Elskamp, voor zichzelf en zijn stadsgenoten,  een  “dwaallicht” in eigen stad:  « Rue où tu t'en vas, Comme un  étranger, En cherchant ta voie, Pourtant de chez toi … ». (het slotgedicht  van “La Chanson de la Rue Saint-Paul”).
    (*1) De term 'voyageur immobile" is ontleend aan de studies van Paul Gorceix over Elskamp.

    L’  île

    Une île est en toi
    Aux mers de tes rêves,
    Souvent que tu vois
    Quand le jour s’achève,

    Et mort le soleil
    Sur les flots en bleu,
    Montant sous les cieux
    Comme oiseaux en ailes;

    Une  île est en toi
    Lointaine en toi-même,
    Qui te donne émoi
    Comme aux jours qu’on aime,

    Dans l’instant qui vient
    Auquel on prend foi,
    Et puis qui s’éteint
    Souvent sous des croix.

    Une île est en toi,
    Dont le port s’avère,
    Par un phare au loin
    Qui dit sa lumière,

    Et que tes yeux voient
    Sans être certains,
    Blanche comme foi
    Entrée dans ta chair,

    Et lors doute allé
    Qui te donne joie
    Comme d’une paix
    Qu’on aurait en soi

    Dans la vesprée luie
    Et vêtue de moire
    Qui attend la nuit,
    Elle, en robe noire.

    Or ton âme est là
    Et dans tes pensées,
    Et qui parle en toi
    Dans le jour allé,

    Et te dit : tu  rêves,
    En ce que tu vois,
    Ce n’est  que la grève
    Qui se dit là-bas,

    Et faite de sable
    Où  vient la marée,
    A l’entour des câbles
    Des nefs amarrées,

    Et elle est plus loin
    L’ île que tu choies,
    Et sise hors de toi;
    Car dans le divin

    Un jour ce sera
    Moi, en toi restée
    Qui boirons en foi
    Vin d’éternité.

    Het Eiland

    Het is een eiland dat in u ligt
    In de zeeën van uw dromen
    Die tot u komen vaak 
    In het avondlicht

    Als de zon gestorven ligt  
    Op de golven in blauw,
    Strevend onderhemels
    Als vogels op vlucht.

    Het is een eiland dat in u ligt
    Ver weg in uzelf
    En het brengt u in verwarring
    Als in dagen van minne,

    Op dat ene moment
    Dat het u bezielt
    En daarna gaat het over
    Vaak in een lijdensweg.

    Het is een eiland dat in u ligt
    Met de haven in zicht
    Door een vuurtoren in de verte
    Die toont zijn licht,

    En uw ogen zien het
    Zonder zeker te zijn,
    Het is wit als het geloof
    Dat in u gekomen is,

    En dan is alle twijfel weg,
    En dat maakt u blij
    Als bij een vrede
    Die men hebben zou

    In de avondschemering 
    Als die in moiré gehuld
    Wacht op de nacht
    En zijn zwarte vacht.

    Maar uw ziel is daar
    En is in uw gedacht
    En spreekt u aan
    In de vergane dag
     
    En zegt: ge droomt,
    Wat ge ziet
    Is slechts het strand
    Dat daar ligt

    En bestaande uit zand
    Waar getij op belandt
    Tussen de kabels
    Van aangemeerde schepen,

    En het is veel verder,
    Het eiland dat ge koestert,
    En het ligt gevat buiten u,
    Want in het goddelijke.

    Op een dag zal het zo zijn:
    Ik, in u gebleven
    Ons lavend
    Aan wijn van eeuwig leven.

    Bron: «Les fleurs Vertes» (1934) ” Œuvres Complètes », « Le Cri », 2000. Bladzijde 422,  
    Sur les eaux,  L’  île


    La Mer Noire

    C’est dans un jour en toi
    Qu’il pleut, qu’il gèle et vente,
    Et sous un ciel sans foi
    En des heures démentes;

    C’est ton cœur comme nef
    Sur les flots blonds du rêve,
    Perdu dans le vent bref
    En le jour qui s’achève,

    Et soir alors qui vient
    Rouge du sang versé
    Par le soleil plus loin,
    Lui, qui s’en est allé.

    Des flots sont comme en toi
    Et c’est la mer qui pleure,
    Et tes yeux qui se leurrent,
    Dans un amer émoi,

    Des larmes que tu vois
    Comme dites en vert,
    Au lointain qui s’avère
    Sous les vergues en croix,

    Où ne sont des Jésus,
    Mais voiles qui balancent,
    Pâles, blanches et nues
    Et criant leur souffrance,

    Blessées par leurs armures,
     Et liées par les ris
    Pour le vent qu’on a pris
    Et dont elles endurent,

    Et en eux, les agrès
     Comme cordes tendues,
    Brise, ainsi qu’un archet
    Chantant des airs perdus.

    Or une île est là-bas
    Mais pourtant si lointaine
    Que la mort qui viendra
    Un jour te dire peine,

    Ne pourrait l’approcher
    Qu’en se donnant des ailes,
    Mais qui d’éternité
    Ne lui furent jamais,

    Et c’est la terre élue
    Que tu avais cherchée,
    Jadis en tes jours nus
    Et sur les nefs, allé,

    Et pour te rédimer
    Aux douces quiétudes
    Qui se disent de paix
    Et dans la solitude,

    De tes amours et folles
    De jadis, périmées,
    Et comme oiseaux s’envolent,
    Dans la nuit des passés.


    De Zwarte Zee

    Het is in één dag in u
    Dat het regent, vriest en tempeest,
    Onder luchten zonder geest,
    In warrige getijden.

    Het is uw hart dat als een schip,
    Op de blonde golven van de droom,
    Uit koers is door de val van de wind
     In de dag die eindigt

    En  dan de avond die  komt
    Rood van  het bloed verderop,
    Vergoten door de zon:
    Zij, die is onder gegaan.

    De golven zijn als in u,
    En het is de zee die schreit,
    En uw ogen zien wazig,
    Misleid door de ziltigheid.

    Gevuld met tranen,  
    Is  het al groen wat ze zien 
    Opdoemen  in de verte 
    Aan het kruishout van de masten 

    Waar het niet de Jezussen zijn
    Maar zeilen die flapperen,
    Bleek, blank en bloot ,
    Schreeuwend van pijn,

    Gewond in hun halzen,
    Ingesnoerd  tegen de wind,
    Vastgesjord met rifbanden
    Waar ze van afzien.

    En in hen is het takelwerk
    Met koorden vastgesjord
    Als op een strijkstok
    En de bries zingt erop verloren zijn lied. 

    En daarachter ligt een eiland,
    Maar wel zo ver af  
    Dat de dood die U op een dag
    Zal komen zoeken,

    Niet dichterbij zou kunnen komen,
    Tenware hij zich vleugels gaf
    Maar dat lukt hem
    Niet in eeuwigheid.

    En het is het beloofde land,
    Dat ge hebt opgezocht,
    Eertijds in uw argeloze dagen,
    Op de schepen van vroeger,

    Om daar in zachte zaligheden
    Van vrede en eenzaamheid,
    U vrij te kopen
    Uit uw liefdes,

    De dwaze van weleer,
    Verjaard, en als vogels
    Gevlogen  in de nacht
    Op de wiekslag van de tijden.

    «Les fleurs Vertes» (1934) , « Œuvres Complètes »,  « Le Cri »,  Bladzijde  417 , Sur les eaux,  II,   La Mer Noire

     


    Tags:sint-paulusstraat, Jean de Boschère,
    13-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mythologische vrouwen: Aurora en Atalante.

    Nous n’irons plus au ciel,
    (Nos ailes sont coupées)
    Chanter dans la rosée,
    Auprès de Gabriel,

    Nous n’irons plus au ciel,
    (Nos ailes sont coupées)
    Nous avons aimé celles
    Qu’il ne faillait aimer.

    (In het boek "van aangezicht tot aangezicht, modelinterpretaties moderne lyriek" bespreekt  Paul Pelckmans dit gedicht; uitg. Garant; 1991)

    We gaan niet meer naar de hemel
    (Onze vleugels zijn niet wel),
    Zingen in de nevel
    Dichtbij Gabriel,

    We gaan niet meer naar de hemel,
    (Onze vleugels zijn niet goed),
    We hebben bemind die
    Die men niet beminnen moest.

    « Chansons Désabusées » (1922), Heures, VI (fragment)


    Max Elskamp is geen wereldvreemd of dromerig type. "Quant à l'Escaut qui est le plus beau ... je le connais à la rame et à la voile depuis les
    pécheurs d'anguilles du haut jusqu'aux francs bougres du bas"( Robert Quiette: Max Elskamp, blz 33). Als jongeman peddelt hij in een kano op de Schelde naar Temse en Dendermonde met zijn vriendin Gabrielle de Meester of met zijn vriend  Henry Van de Velde. Max Elskamp is de zoon van vrijzinnige en gefortuneerde ouders maar hij verfoeit de bourgeoisie om haar koopmansgeest en vereenzelvigt zich liever met de gewone stadsmensen.  Hun handwerkzaamheid fascineert hem  en hij probeert hun eenvoudig leven  op vele manieren na te volgen.  Wanneer een leurder met mannekensbladen bij  hem op de Belgiëlei langskomt, inspireert hem dat tot de bundel :  “Six chansons de pauvre homme pour célébrer la semaine de Flandre” (1895) met als openingsvers:  “Un pauvre homme est entré chez moi, pour des chansons qu’il venait vendre… si humblement que c’ était moi… ». In de trappenhal van zijn woning verzamelde hij 2816 tot onnut geworden voorwerpen uit het Antwerps volksleven. De collectie werd in 1907 de kern van het Antwerps volkskundemuseum en ligt nu in het kijkdepot van het  “Museum aan de Stroom”.

    Ooit, in zijn jonge jaren, heeft Max Elskamp op de zeeën rond Europa gevaren aan boord van een cargo. Het leerde hem dat goede navigatie-instrumenten  levensnoodzakelijk zijn.  In zijn woning, “Belgiëlei 138”,  had hij ook een exquise collectie van 568 maritieme en astronomische meetinstrumenten, sommige daterend uit de tijd van Karel V.   Deze miniatuurschat  ligt nu geborgen in het Luikse “Musée de la Vie Wallonne”.  Object nr. 512  uit de collectie is een door Max Elskamp ontworpen zonnewijzer in leisteen, waarop hij in gouden letters de geboorte- en sterfdata gegraveerd heeft van zijn vader en zijn moeder.

    Aurore

    Elle avait nom Aurore
    Elle était blonde et belle,
    Et la lumière, et d’or
    Chantait sa joie en elle,

    Et l’on eut dit d’un ange
    Ayant perdu ses ailes,
    Qui portait, en ses langes,
    Comme enfant le soleil.

    Elle était tout d’amour
    Pour le monde et les choses,
    Et vêtait robe rose
    Dès le lever du jour,

    Et dans des jardins verts
    S’allait enamourée,
    Baiser les lys ouverts
    Humides de rosée,

    Comme aux matins là-bas
    Aux Hellades dorées,
    Chez sa mère Théia
    Quand c’était jour monté.

    Or Orion était  
    Encor toujours en elle,
    Et dans le jour qui naît
    A son amour fidèle,

    Elle avait oublié
    La mort où tout se tait,
    Pour rester à celui
    Qui dormait dans la nuit,

    Et dont l’âme brillait
    Etoile dans les cieux,
    Lorsque les soirs montaient
    Dans l’air leur ombre bleue,

    Pour apporter au monde
    Après jour de soleil,
    La paix douce et profonde
    En l’oubli du sommeil.

    Or dans le temps qui passe
    Et dans les millénaires,
    Où tout se perd, se tasse,
    Pour mourir ou se taire,

    C’est elle qui s’en vient
    Ouvrir, de la lumière
    Les portes, au matin,
    Pour faire la vie claire,

    Et je l’ai vue un jour
    Et qui me souriait,
    Et j’en ai pris amour
    Sans oublier jamais. 

    Aurora

    Zij had de naam Aurora,
    Zij was schoon en blond
    En het licht van goud 
    Zijn vreugde in haar vond.

    En men ware in de waan:
    Dit is een engel, van vleugels ontdaan,
    Die in  lakentjes bindt
    De zon als zijn kind.

    Zij was één en al minne
    Voor het heelal en alle dingen,
    En in haar kleed van rozen
    Liet zij de ochtend blozen,

    En in de groene hoven
    Dwaalde ze amoureus rond
    En kuste de lelies, nat
    Van  dauw, op de open mond,

    Zoals in de morgenstond
    Daar in het gouden Hellas
    Bij haar moeder Theia
    Zodra de dag er was.

    Maar (het beeld van) Orion was
    Nog altijd in haar
    En in de ontwakende dag
    Bleef zij haar liefde trouw,

    En vergat zij de dood 
    Die alles zwijgen doet,
    Om bij hem te blijven  
    Die bij haar sliep in de nacht

    Wijl zijn ziel schitterde 
    Als een ster aan de hemelen
    Van als de avondluchten
    In blauwheid schemeren,

    Na een dag van zon,
    Om zoete en diepe vrede
    Te brengen aan de wereld
    In de vergetelheid van de slaap .

    En in de tijd die (sindsdien) verloopt
    In de duizenden jaren
    Waarin alles verdwijnt en zich ophoopt
    Om (uiteindelijk) te sterven of te zwijgen,

    Is zij het die van het licht
    De poorten komt openen
    Als het ochtend is,
    Om het leven op te klaren,

    En ik heb haar gezien op een dag 
    En de glimlach die ze mij gaf, 
    En ik werd zo door haar liefde  gevat,
    Dat ik het nooit vergat.

    « Chansons Désabusées »  (1922) ” Œuvres Complètes »
    uitgeverij « Le Cri » (2000) ,  bladzijde 174   En
    Elles,  IV, Aurore.

    Atalante

    Or lampes ici qui s’allument,                                          
    Encens du foin coupé qui fume,
    Dans l’air monté,

    Nuit comme femme qui se presse
    De dénouer longues ses tresses,
     à son coucher,

    C’est étoiles qu’on voit chacune
    Se préciser et, une à une
    Après trembler,

    Dragon au zénith qui culmine,
    Antarès au sud qui s’incline
    Et nuit d’été.

    Mais lune alors sur le monde
    Qui vient en son temps pleine et ronde
    Tout d’or d’embue,

    Puis hommes tues, les dieux qui causent,
    Influx subi de tant de choses
    D’amour émues,

    Ombre qui lie et qui délie,
    Et, contrainte morte, la vie
    Qui se met nue,

    C’est vent qui passe au bord de l’eau
    Et les incline les roseaux,
    Et l’air qui chante,

    Et dans le bosquet de lilas,
    Avec la couronne qu’elle a
    C’est Atalante,

    Qui court une pomme à la main,
    Toute blanche dans ton jardin
    Comme vivante.

    Atalante

    Lampions hier die ontvlammen,
    In geur van dampend hooi
    In de avondlucht hoog,

    Nacht als een vrouw die zich haast
    Haar haartressen te ontbinden,
    Aan haar alkoof,

    En aan de sterren men ziet hoe elk 
    Zich toont en één na één trillen gaat
    In het verschiet.

    De draak in het zenit culmineert,
    Antares in het zuiden inclineert,
    Het is zomer en nacht,

    Met schijnsel dan over de aarde
    Van een maan die op haar tijd is, vol en rond,
    In gouden vacht,

    Dan mensen gehuld in zwijgen, goden die spreken,
    Influx wordt ondergaan in zoveel dingen,
    Doordrenkt  van liefde,

    Duisternis die hecht en onthecht,
    En, onder zachte dwang, het leven
    Dat zich bloot geeft.

    Er is een briesje aan de waterkant,  
    En het doet de rozentwijgen nijgen
    En de lucht die zingt,

    En uit het bosje seringen
    Met de kroon die ze heeft,
    Is het Atalante

    Die rent met een appel in de hand
    Gans wit over je land
    Alsof ze leeft.


    « Les Délectations Moroses » (1923)
     Œuvres Complètes » uitgeverij « Le Cri », 2000.
    Bladzijde 263 , Un soir d’été, VI , Atalante

     


    Tags:Aurora, Atalante,volkskundemuseum,Henry Van de Velde,
    14-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Le pauvre sacristain wordt boeddhist
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    "Le Pauvre Sacristain" wordt boeddhist.

    Mais du bien promis
    En sa somme nette
    Vœu  inexaucé
    Ciel non atterri.

    Maar van het beloofde heil
    Is  de eindbalans :
    Gelofte niet gestand,
    In hemel niet geland. 
    (« Chansons Désabusées » (1922) > En Soi >  I )

    Deux nuages d’or
    Passent dans le ciel,
    Dis, crois-tu encor,
    Rien n’est éternel,

    Pas même la mort,
    Au bout de la vie,
    Qui n’est que sommeil
    Parfois qu’on envie.
    « Chansons Désabusées », (1922) >  Heures > V

    Je n' ai été en rien, le disciple ou l'apotre,
    Et dans le songe seul, j'ai trouvé ma clarté.
    "Chansons Désabusées" >  De Soir > I

    Tu n' es l' apôtre que de toi-même,
    Et qui en soi écoute parler

    Les choses du monde qui essaiment
    Comme des abeilles aux rûchers.
    "Le Fleurs Vertes" (1934) > Aveux > VIII Sagesse.


    Max Elskamp kreeg veel epitheta  op zijn schamel hoedje gespeld:  “le solitaire anversois”, “le pieux écrivain”,  “de koorknaap” ,   “un Saint laic”, "le piètre avocat" (Jean de Boschère), ”le pauvre sacristain”(Max Elskamp over zichzelf!), “the delicate dreamer, cloistered in Antwerp”, “de aardse anachoreet”, “de Sint-Franciscus van de Franstalige letteren”(Emile Verhaeren), "le Verlaine belge", "un Mallarmé de Flandre" (Norge,1954),"le musicien à l'écho secret" (Mallarmé), "le mandarin d'Anvers", "een vreemde plant, ... een geranium aan 't raampje van een oude kantwerkster" ( E. De Bom), "een gotische miniaturist", "een beste jongen" (August Vermeylen), "de Antwerpenaar die een vreemd bargoensch schrijft" (Karel van de Woestijne), "de zingende zonderling", "de mystieke handwerkman", "un Arthur Rimbaud pour les pauvres gens" (Max Waller, 1905), "le poète intemporel", "poésie aérienne","beminnelijke dilettant", "un bourlingueur flamand de la poèsie","de groote dichter der Schelde" (nieuw tilburgsche courant, 24/2/1932) ... “Quant à ses vers: nul ne les lit! » (Jean de Boschère in een  essai uit 1914). Deze etiketten dragen niet veel bij tot beter begrip van zijn meesterschap. 
     
    Max Elskamp was een agnosticus, die naar God verlangde zonder in zijn bestaan te geloven, en die ter zake nog minder geloofde in “ de Openbaring” of in het spirituele of sociale nut van “De 
    Kerk”.  Voor de rest leefde Max Elskamp in latrelatie met zijn vriendin Gabrielle en volgde hij, wars van redingote en hoge hoed,  niet de dresscode van de bourgeoisie. Anders gezegd:  hij vertoonde een gedrag dat vandaag, voor een Kunstenaar, niet zo vreemd is.  
     

    Désirs

    Si tu le trouvais, Dieu, ne le dit à personne
    Garde en toi une joie qui serait tout d’amour,

    Comme celui qu’on a de celles qui se donnent
    En foi de cœur et d’âme, et vraies et pour toujours ;

    Si tu le trouvais Dieu, ce serait dans ta vie,
    La paix que tu cherchais, et la grâce attendue,

    Dans la douce clarté des certitudes luies,
    Et de leurs vérités, faisant des jours élus.

    Tu l’as connue la foi, mais dite dans les choses,
    Et dans les matins clairs ou dans les soirs tombés,

    Où c’est les yeux qui voient, au monde qui repose,
    Ou l’aube qui se lève, ou soleil se coucher,

    Sur des jardins de lys, des parterres de roses,
    Dans l’heure ou dans l’instant auquel on a rêvé,

    Et cela sans raison, et comme aussi sans cause,
    Et parce qu’il en est ainsi d’éternité;

    Tu l’as connue encor, quand en des printemps verts,
    La mer montait au loin ses vagues et ses flots,

    Et puis aussi en celles dont tu sus la chair,
    Mais lors tu t’es trompé, et tu n’as eu repos.

    Or Dieu tu l’as cherché, mais tu n’étais l’apôtre,
    Comme aux livres saints, l’avère le verbe écrit;

    Si tu l’eusses trouvé, ta vie eut été autre,
    Que celle qui te fut sur le chemin suivi,

    Et pour ta faim ton pain eut été fait d’épeautre,
    Et ton désir alors, sans doute consenti;

    Mais l’ange n’est venu, que pour te dire croix
    Quand elles sont dressées, qui font la douleur vraie,

    Et tu as su ainsi, comment on porte en soi,
    Son calvaire, en les jours, les mois et les années.

     

    Hunkeringen

    Als je hem vond God, zeg het aan niemand,
    Bewaar voor jezelf een vreugde die louter liefde zijn zou 

    Zo puur als die men hebben zou van hen die zich geven
    Met heel hun hart en ziel, echt en voor altijd; 

    Als je hem vond God, dat ware in je leven
    De vrede die je zocht, en de verbeide genade,

    In de zoete helderheid van blinkende zekerheden,
    En hun waarheden, die de dagen bijzonder maken.

    Je hebt het geloof gekend, maar expliciet in de dingen:
    In de heldere ochtenden of in de schemering van de avonden

    Waar het je ogen waren die neerzagen op een wereld in rust
    Waarin de ochtend gloort of  waar de zon ondergaat

    Over hovingen vol lelies, met perken vol rozen,,
    In het uur of het ogenblik dat men het heeft gedroomd,

    En dat zonder reden, en dus ook zonder oorzaak
    En omdat het zo al is sinds alle tijden:

    Je hebt het ook ondervonden als in de lentedagen
    De zee kwam vanuit de verte met zijn branding en golfslag,

    En dan ook in de vrouwen wier lichaam je hebt gekend
    Maar dat was een vergissing, en rust heb je er niet mee gehad.

    Dus je hebt God gezocht, maar een apostel  was je niet,
    Zoals in de heilige boeken het geschreven woord het bedoelt.

    Indien je Hem gevonden had, je leven ware anders geweest,
    Dan dat wat nu je deel was op de gevolgde weg,

    En voor je honger had je brood van spelt gehad,
    En je hunkering was dan zonder twijfel gestild geworden,

    Maar de engel is maar gekomen om je bij het kruis te brengen
    Dat het echte lijden verbeeldt,

    En zo heb je ondervonden, hoe men zijn calvarie
    In zich draagt in de dagen, de maanden en de jaren. 
    (*1)
     
    « Les Fleurs Vertes » (1934, postuum ) En Soi, V , Dèsirs", Œuvres Complètes » uitgeverij « Le Cri », 2000.  bladzijde 388 .
    (*1) Dit beeld is ontleend aan de Calvarieberg bij de Sint-Pauluskerk. Ook daar brengen de engelen de bezoekers naar het kruis. Voor Elskamp hangt echter niet Jezus aan het kruis, maar hijzelf, en voor hem biedt het lijden geen uitzicht op verrijzenis. In 1911 werd Elskamp boedhist. Van dan af beoogt hij enkel nog het Nirwana.

    Celle Qui Vient

    Voici la mort qui vient
    En trainant ses béquilles,
    N’aie peur, ni ne la crains,
    Ton âme est dans une île,

    Si lointaine, que rien
    Ne pourrait l’approcher,
    Pas même le divin
    Qui est d’éternité,

    Car la paix est en toi
    Au quai d’un port touché,
    Et plus loin que la foi
    Qu’en soi l’on a portée

    En l’amour que l’on sut
    Comme un soir qui s’éteint
    En l’émoi qu’on en eut
    Comme pain quotidien.

    Voici la mort qui vient
    Pour faire de ta chair
    Morte, ainsi qu’un pré vert
    Où le ver tait sa faim,

    Sous la terre où on est
    Tout en long étendu
    En le printemps qui vient
    Ou l’hiver advenu,

    Dans le néant de tout,
    Même de la lumière,
    Et lors qui fait de nous
    Jaune de la poussière,

    Or ce n’est qu’en la chair
    Qui est gaine de l’âme,
    Dans des jours noirs ou clair
    En les hommes, les femmes,

    Car l’âme est immortelle
    Et puis se réincarne,
    En l’infini toute ailes
    En la clarté qui pâme,

    Et c’est soleil alors
    Qu’on est d’éternité,
    Dans des ciels dits tout d’or
    Ou des nuits étoilées,

    Ame s’aimant en foi
    En un amour suprême
    Et que l’on sait sans croix
    Éternelle en soi-même.

    Hij Die Komt (fragment)

    Hier is de dood die komt,
    Slepend zijn pikkels over de grond,
    Ge moet niet schrikken of bang zijn,  
    Uw ziel zit op een eiland,

    Zo ver weg, dat niets
    Haar naderbij zou kunnen komen,
    Zelfs niet het goddelijke
    Dat in de eindeloosheid is.
    « Les Fleurs Vertes » , Pagina  428,  Aveux, III ,Celle Qui Vient ( Alleen de twee eerste strofen werden vertaald)


    Bouddha

    Dans un salon bourgeois
    Est un Bouddha tout d’or,
    Sur une table en bois
    Près d’un berceau où dort

    Un enfant dans ses langes
    Blanches et qui rappellent
    En leur clarté, des anges
    La neige de leurs ailes,

    Et Bouddha est debout
    Le lotus à ses pieds,
    Et qui sourit tout
    D’amour et de pitié,

    Avec l’ourma au front
    La main droite levée
    Et vers le blanc plafond
    Où lustre dit clarté,

    Et la gauche indiquant
    Le sol, ou tapis rouge
    Sur le plancher s’étend
    Dans de l’ombre qui bouge

    Projetée par le feu
    Qui brûle du bois vert,
    Car ici c’est l’hiver
    Advenu sous les cieux.

    Or une femme est là
    Au piano qui chante,
    Gauche et fausse voix
    Sur des mesures lentes,

    Du Schumann qu’elle fane
    Comme hiver fait des roses,
    Et le clavier profane
    Où ses doigts lourds se posent,

    Et Bouddha et tout d’or
    Est là et qui sourit,
    Car s’avérant alors
    C’est néant dit ici,

    Dans des âmes humaines                               
    Affirmé comme en foi,
    Par un chant dont l’haleine
    Le dit le Nirvana.


    Boeddha

    In een burgersalon
    Staat een Boeddha geheel van goud,
    Op een houten tafel
    Naast een wiegje waarin een kind

    Slaapt in zijn witte
    Lakentjes die in hun klaarheid
    Doen denken aan de sneeuw
    Van engelenvleugels,

    En Boeddha zit rechtop
    De lotus aan zijn voeten,
    En hij glimlacht vol
    Liefde en mededogen,

    Op het voorhoofd  de ourma,
    De rechterhand omhoog wijzend
    Naar het witte plafond
    Waarop de luster schijnt,

    En de linkerhand wijst
    Naar de grond, waar een rood tapijt
    Op de plankenvloer is gespreid
    In de schaduw die beweegt

    Geprojecteerd door het haardvuur
    Waarin groen hout knettert,
    Want de winter is gekomen
    Onder de hemelen.

    En een vrouw zit daar
    Aan de piano en zingt,
    Toonloos en met ongeoefende stem
    De langzame maten,

    Van Schumann die ze verkreukelt
    Zoals de winter het doet met de rozen,
    En op het vergeeld toetsenbord
    Rusten zwaar haar vingers.

    En Boeddha, geheel van goud
    Is daar en  glimlacht
    Want het lijkt dan zo
    Alsof het niets hier is

    In de menselijke zielen
    Hetgeen wordt bewaarheid
    Door de zang waarvan de klank
    Aan het Nirwana is verwant.

    « Les Heurs Jaunes » (1967, postuum) ” Œuvres Complètes » uitgeverij « Le Cri », 2000. Bladzijde 534 .
     Hori-mono, VI, Bouddha




    Tags:boeddha,Jean de Boschère,
    15-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bij de Magdalenas op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk.
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Met Magdalena op de Calvarieberg.

    Max Elskamp, die geboren werd in de Sint-Paulusstraat, woonde tot zijn acht jaar in het Antwerps Schipperskwartier. Tijdens de weekdagen verbleef hij (naar mijn inzichten althans) in de Zwartzustersstraat onder de hoede van "trouwe meiden", waar hij uitzicht had op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk. Zijn vriend Jean de Boschère benadrukte reeds in 1914 de diepgaande invloed die deze aanblik levenslang op de dichter had: «  le calvaire, bien fait pour déployer ses ailes de démons et d’anges sur le développement entier de la vie d’un être impressionable ».

    Alles wat Elskamp daar als kind zag en voelde, beschrijft hij in 1922 gedetailleerd in “Le Calvaire”, in de bundel “La Chanson de la Rue Saint-Paul”, ook het Magdalena-beeld: "En toute larmes Madeleine, en cheveux longs qui dit sa peine". Zij staat in het rechtse perk van de Calvarieberg, de zogenaamde evangelistentuin, oog in oog met de verrezen Jezus bij het open graf.

    Maar in het gedicht "Magdalena" uit "Les Joies Blondes" (postuum:1934), dat we hier nu lezen, inspireert het stenen beeld van Maria Magdalena op de Calvarieberg de dichter niet tot beschouwingen over het leven na de dood. Het is de dichter zelf die zijn Magdalena tracht te inspireren. Hij port haar aan om alles achter zich te laten en om als mens in de aardse wereld te herrijzen. Want de aarde is het enige paradijs dat voor de mens met zijn vijf zintuigen toegankelijk is. Dat was ook de basisidee van "En Symbole vers L' Apostolat" (1895) met als beginverzen:  "Voici mon nouveau Testament/ de Vie, en des choses ingénues/..."

    Met de inhoud van dit gedicht staat Max Elskamp dichter dan ooit bij de vernieuwde inzichten omtrent de betekenis van de woorden "Noli me tangere". Met deze woorden zou Jezus Magdalena hebben willen zeggen: "Klamp U niet aan mij vast. Laten we elk onze eigen weg gaan..."

    Madeleine

    Ne pleure plus, ô Madeleine,
    Jésus mort, est ressuscité,
    Et si tu as en toi la peine
    Ne la fais pas d’éternité,

    Ils reviennent ceux que parfois
    Nos cœurs ont sus et dans la joie
    Dite aux amours quotidiennes,
    Pour en retrouver les antiennes,

    Dans les jours comme dans les nuits
    Qui de temps seul, sont périmés,
    Mais cependant dont toujours luit,
    Parce que d’amour, leur clarté

    Ne pleure plus, ô Madeleine,
    La vie est là à coupe pleine,
    D’un vin si doux qui nous est dit
    Que de peine l’on se délie,

    Et bois-là, comme choses viennent,
    Amères, sapides ou douces,
    Et pour en soi qu’on les épouse
    Jeune d’émoi ou bien anciennes

    De tout ce qu’on connaît en elles
    Déjà, parce qu’on en a su,
    De joie blonde qui a des ailes,
    Et du chagrin, lui, qui est nu.

    Or laisse lors aux Golgothas,
    Saigner les croix sous des ciels rouges,
    Et en le monde reprends foi
    Où c’est tout qui vit et qui bouge,

    Pour des fins en nous incertaines,
    Mais cependant en elles vraies,
    Puisqu’ elles s’avèrent humaines
    En nous quand elles sont entrées;

    Et lors prends foi en les matins
    Qui disent eux dans la lumière,
    Doux comme miel le jour qui vient,
    Aux voies qu’on suit dans la poussière,

    Pour avoir joie de ce qui rit
    Ou bien qui donne le bonheur,
    En l’émoi qu’ en prend l’âme ou cœur,
    De tout ce qui chante ou qui luit,

    Et alors toi, ô Madeleine,                                           
    Et dans le matin qui se lève,
    Ne pleure plus, va sur la grève,
    Où la mer bleue dit son haleine,

    Et là, dans l’ air, le vent monté
    Les viendra sur ton front sécher
    Les larmes que tu as versées
    Jadis, sous les croix, en ta peine.

     

    Magdalene

    Stop met wenen, O Magdalene
    Jezus die dood was, is herrezen,
    En als er nog spijt zit in je leden
    Gun die toch geen eeuwigheden,  

    Ze komen terug degenen die soms
    Onze harten hebben gekend in de jubel
    Van alledaagse minne, om opnieuw      
    Te zingen de antifonen der beminden,  

    In de dagen zowel als in de nachten,
    Die enkel tijdmatig zijn verstreken,
    Maar waaruit de helderheid,
    Eigen aan de liefde zelf, niet is geweken.

    Stop met wenen, O Magdalene,
    Het leven is daar met zijn kelk vol wijn,
    Zo mild als is beloofd 
    Dat hij alle pijn verdooft,  

    En drink ervan, al naar het moet,
    Bitter, zuur of zoet,
    En om der dingen zelf word je ermee intiem, 
    In onbekend genot of als voordien 

    In alles waarin men het al kent
    Omdat men ervan heeft geproefd: 
    De blonde blijdschap die doet zweven
    En het verdriet dat niet doet leven.

    En laat op Golgotha de kruisen
    Bloeden in het avondrood 
    En geloof weer in de wereld
    Waar alles leeft en beweegt,

    In finaliteiten die in ons onzeker zijn
    Maar toch in zich realiteiten zijn,
    Omdat zij menselijk blijken,
    Eens zij in ons gekomen zijn;

    En geloof dan in de ochtenden
    Die zich aandienen in het licht,
    En die zoet als honing zijn met de dag in zich,
    Zodat op de weg die zich in stoffigheid hult 

    Je blij kunt zijn om wat er lacht
    Of om het goede dat gelukkig maakt,
    In de ontroering die de ziel in ’t diepste raakt
    Om al wat zingt en licht uitstraalt,

    En dan jij, O Magdalene
    In de ochtend die gaat gloren,
    Stop met wenen, loop op het strand
    Waar je de blauwe zee kunt horen,

    En daar in de lucht, zal de dolle wind 
    Ze op je voorhoofd komen drogen:
    De tranen die jij hebt geschreid
    Eertijds, onder de kruisen in je spijt.

    « Les Joies Blondes » (1934) , Les Aimées,  III,   Madeleine


    Een variant hierop vinden we terug in de bundel "Chansons désabusées" die verscheen in 1922 ( hetzelfde jaar als  "Le Calvaire uit "La Chanson de la rue Saint-Paul".) In dit tweede gedicht spreekt de dichter Magdalena aan terwijl ze nog bij het kruis staat. Op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk staat deze Magdalena overigens vier keer afgebeeld, (plus nog een drietal andere Magdalena-geaarde types als Maria van Egypte, Eustochium en Pelagia): voor Max Elskamp beelden-inspiratie genoeg dus om er een hele magdalena-cyclus rond op te bouwen. 

    En Elles
    VIII

    Est-ce vous Madeleine                              
    Encore qui pleurez ?
    Voici la lune pleine
    Et sang aux croix séché,

    Et dans la clarté douce
    En la nuit étoilée,
    La douleur qui épouse
    Le silence et se tait,

    Et Lui le bien aimé
    Et qui vous était cher,
    Dans le ciel remonté
    A côté de son Père.

    Mais vous, ô Madeleine,
    Qui avait tant aimé,
    Et de 1’ amour savez
    Les joies comme les peines,

    Vous qui dans vos passés
    Avez su vin qu’on boit,
    A des tables dressées
    Dans les nuits qui flamboient,

    Où lampes allumées,
    C’est l’émoi qu’on attend
    En la myrrhe et l’encens
    Dans leurs parfums montés,

    Est-ce vous qui pleurez
    Encore ici vos fautes,
    Ou les amours allées
    Dont votre coeur fut l’hôte?

    Or remettez ici
    Madeleine, à vos doigts,
    Vos bagues d’autrefois
    Et dont l’or s’est terni,

    Prenez le Khol et noir,
    Pour allonger vos yeux,
    Et les peignes d’ivoire
    Pour orner vos cheveux,

    Dites vous en beauté,
    Comme au jour des désirs
    Telle lumière à luire,
    Car voici vérité:

    Il n’est de ceux qui meurent,                                            
    Madeleine, et qu’on aime,
    Il n’est de ceux qu’on pleure,
    Qu’un autre amour qui naît,

    Et qu ‘on sait en soi-même
    Si sûr, et vrai sans leurre,
    Qu’on dirait en son coeur,
    Ainsi que Dieu entré.

    "Chansons Désabusées"  (1922)
    En Elles, VIII,
     

    Zijt gij dat, Magdalene

    Die nog schreit ?

    Het is hier volle maan

    En het bloed aan het kruis is droog,

     

    En in de zachte schijn

    Van de sterrennacht

    Sterft alle smart 

    In stilte weg en zwijgt,

     

    En Hij de welbeminde

    En die u zo lief was,

    Is ten hemel gegaan

    Waar zijn Vader wacht.

     

    Maar gij, O Magdalene

    Die zo hebt bemind

    En van de liefde weet,

    Het lief en het leed,

     

    Gij die vroeger

    De wijn proefde die men drinkt,

    Aan gedekte tafelen

    In nachten die fonkelen,

     

    Wijl, bij brandende lampen,

    Op de verrukking wordt gewacht

    In uit mirre en wierook

    Opstijgende dampen,

     

    Zijt gij dat die schreit

    Hier nog van spijt

    Om de verlaten liefde

    Die in uw hart te gast was ?

     

    Doe hier weer Magdalene

    Aan uw vingers

    De ringen van weleer

    Al heeft het goud zijn glans niet meer,

     

    Neem schmink, de zwarte,

    Dat maakt uw ogen groot

    En kammen van ivoor

    Houden uw kapsel hoog,

     

    Toon u in uw schoonheid

    Zoals in de dagen van begeerte,

    In dat danig glanzend licht,

    Want deze waarheid komt in zicht:

     

    Er zijn er geen die sterven

    Magdalene, als men hen bemint,

    Er zijn er geen die men beweent,

    Als een andere liefde begint,

     

    En geen die men in zich aanwezig weet,

    Zo waar en echt, zonder bedrog

    Dat men zeggen zou, het is

    Alsof God mijn hart bezocht.


     


    Tags:Sint-Pauluskerk,Calvarie,Maria Magdalena,verrijzenis,
    20-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Préface van La Chanson de la Rue Saint-Paul

    "La Chanson de la Rue Saint-Paul" is de bundeling van Elskamps herinneringen aan zijn prille kindertijd. Max Elskamp schrijft hierover op 17 april 1922 aan Albert Mockel: "Je t'envoi une chose qui n'est pas littéraire et qui fait partie d'un livre que je publierai hors commerce, et pour quelques amis:  c'est "La Chanson de la rue Saint-Paul"... Ce sont mes anciens jours très lointains, quand je vivais au bord du fleuve, contre un calvaire; et cela n'a nulle valeur littéraire; mais ce furent les jours heureux de ma vie. Mon cher ami, je m'en vais voir, mon père et ma mère qui dorment au "Kiel."

    In de "Préface" van de bundel bezingt de dichter de helderheid en de scherpte waarmee de herinneringen aan zijn kindertijd in hem bewaard zijn gebleven.

    Maar... ooit zullen ze ook in hem uitdoven.  De dichter incarneerde ze daarom  in "La Chanson de la Rue Saint-Paul",  die één bijzondere eigenschap heeft:   
    Il n'en est ici
    Qu'ainsi qu'en la vie,
    Où c'est du présent
    Que meurt le passé.

    ( "ad finem" van de bundel)

    Voor wie geen andere bundels van Elskamp gelezen heeft, is dit het hoogtepunt in zijn werk.


     
    Préface

    Musiques ici
    Faites de ta vie,
    A son aube luie
    Lointaine aujourd'hui,

    Ce sont jours allés,
    De soleil ou pluie,
    Au cours des années,
    Désormais pâlis.

    Or en l'ombre en eux
    Ici qui prend place,
    Ainsi que le veut
    Temps qui tout efface,

    Mais en toi restée
    Leur clarté si blanche,
    Qu'il t'en est dimanche
    Rien que d'y penser,

    C'est de candeur pure,
    Sous des soleils luis,
    Jours et qui te furent
    Jadis que voici.


    Préface

    Muziek hier
    Vat uw leven
    In de glans van zijn dageraad,
    Ver weg vandaag.

    Het zijn dagen verbleekt
    In de zon of verregend,
    En verder vergaan
    In de loop van de jaren.

    Dus in duisternis in hen
    Ligt wat hier verschijnt,
    Zo wil het de tijd
    In wie alles verdwijnt.

    Maar in u gebleven
    Hun klaarheid zo wit,
    Alsof het voor u zondag (*1) is,
    Alleen door de gedachtenis.

    Het is pure onschuld,
    Onder zonnen van licht,
    Dagen die er écht waren
    Eertijds, nu weer hier.


    ( *1) "Dimanche"  heeft voor Elskamp een eigen betekenis.  De "Zondag" was de enige dag waarop hij bij zijn ouders "te gast was" in zijn geboortehuis in de Sint-Paulusstraat. Na de geboorte van zijn zusje Marie,  werden de kinderen tijdens de weekdagen opgevangen door meiden, niet in de Sint-Paulusstraat nr 30, maar in de stille Zwartzustersstraat nr 13. Daar had Max Elskamp als knaapje uitkijk op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk. En wat hij daar zag en voelde, schreef hij neer in "Le Calvaire". ( zie elders in deze blog:  "Le Calvaire").

     

     


    Categorie:Literatuur
    01-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Moeder Claire Suzanne Adolphine Cousin uit Ecaussinnes
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Moeder Claire Suzanne Adolphine Cousin uit Ecaussinnes.

    (Op de foto links: de herdenkingsplakette in keramiek, als "hommage" aangebracht in Ecaussinnes op het "château de Belle-Tête")

    Claire Cousin (1834-1883) was afkomstig uit Ecaussinnes(Henegouwen), waar haar ouders een steengroeve hadden. Zij had een zwakke gezondheid en gruwde van de mist, de stank en het lawaai in het Antwerps Schipperskwartier. Dit verhaastte in 1870 de verhuis naar de residentiele "Boulevard Leopold" buiten de oude vesten. In 1882 stierf zij daar toen Max Elskamp nog een jongeling was. Bijna een halve eeuw later, in 1921-1922, legde Max Elskamp de herinneringen aan zijn moeder vast in "La Chanson de la Rue Saint-Paul". Het werd één van de mooiste moedergedichten in de Franse taal.


    Hierin zitten meteen de vroegste herinneringen verweven aan zijn prille kindertijd in de Sint-Paulusstraat, onder de toren van de Sint-Pauluskerk en zo nabij de Schelde dat men er binnenskamers (nog voor de rechttrekking van de kaaien) de bewegingen op het Scheldewater  kon horen: "Près de l'eau dans l'embrun gris monté des flots du fleuve qui chantait matines à voix de cloches dans la bruine."  Bijzonder is ook hoe Max Elskamp beschrijft wat hij zag en voelde terwijl zijn moeder hem in haar armen wiegde:  "mes reves d'enfant, vagues, mais dont il me souvient encor".  

    beluister dit gedicht als lied gezongen door Julos Beaucarne op de link :
    http://www.florilege.free.fr/juke-box/montrer.php?item=o-claire-suzanne-dolphine

    In memoriam
    II
    A Ma Mère

    O Claire, Suzanne, Adolphine,
    Ma Mère, qui m'étiez divine,

    Comme les Maries, et qu'enfant,
    J'adorais dès le matin blanc

    Qui se levait là, près de l'eau,
    Dans l'embrun gris monté des flots,

    Du fleuve qui chantait matines
    A voix de cloches dans la bruine;

    O ma Mère, avec vos yeux bleux,
    Que je regardais comme cieux,

    Penchés sur moi tout de tendresse,
    Et vos mains elles, de caresses,

    Lorsqu'en vos bras vous me portiez
    Et si douce me souriiez,

    Pour me donner comme allégresse
    Du jour venu qui se levait,

    Et puis après qui me baigniez
    Nu, mais alors un peu revêche,

    Dans un bassin blanc et d'eau fraîche,
    Aux aubes d'hiver ou d'été.

    O ma Mère qui m'étiez douce
    Comme votre robe de soie,

    Et qui me semblait telle mousse
    Lorsque je la touchais des doigts,

    Ma Mère, avec aux mains vos bagues
    Que je croyais des cerceaux d'or,

    Lors en mes rêves d'enfant, vagues,
    Mais dont il me souvient encor;

    O ma Mère aussi qui chantiez,
    Parfois lorsqu'à tort j'avais peine,

    Des complaintes qui les faisaient
    De mes chagrins choses sereines,

    Et qui d'amour me les donniez
    Alors que pour rien, je pleurais.

    *

    O ma Mère, dans mon enfance,
    J'étais en vous, et vous en moi,

    Et vous étiez dans ma croyance
    Comme les Saintes que l'on voit,

    Peintes dans les livres de foi
    Que je feuilletais sans science,

    M'arrêtant aux anges en ailes
    A l'Agneau du Verbe couché,

    Et à des paradis vermeils
    Où les âmes montaient dorées,

    Et vous m'étiez la Sainte-Claire,
    Et dont on m'avait lu le nom,

    Qui portait de lumière
    Un nimbe peint autour du front.

    *

    Mais temps qui va et jours qui passent,
    Alors, ma Mère, j'ai grandi,

    Et vous m'avez été l'amie
    Aux heures où j'avais l'âme lasse,

    Ainsi que parfois dans la vie
    Il en est d'avoir trop rêvé

    Et sur la voie qu'on a suivie
    De s'être souvent trompé,

    Et vous m'avez lors consolé
    Des mauvais jours dont j'étais l'hôte,

    Et vous m'avez aussi pardonné
    Parfois encore aussi mes fautes,

    Ma Mère, qui lisiez en moi,
    Ce que je pensais sans le dire,

    Et saviez ma peine ou ma joie
    Et me l'avériez d'un sourire.

    *

    O Claire, Suzanne, Adolphine,
    O ma Mère, des Ecaussinnes,

    A présent si loin qui dormez,
    Vous souvient-il des jours d'été,

    Là-bas en Août, quand nous allions,
    Pour les visiter nos parents

    Dans leur château de Belle-Tête,
    Bâti en pierres de chez vous,

    Et qui alors nous faisaient fête
    A vous, leur fille, ainsi qu'à nous,

    En cette douce Wallonie
    D'étés clairs là-bas, en Hainaut,

    Où nous entendions d'harmonie,
    Comme une voix venue d'en haut,

    Le bruit des ciseaux sur les pierres
    Et qui chantaient sous les marteaux,

    Comme cloches sonnant dans l'air
    Ou mer au loin montant ses eaux,

    Tandis que comme des éclairs
    Passaient les trains sous les ormeaux.

    O ma Mère des Ecaussines,
    C'est votre sang qui parle en moi,

    Et mon âme qui se confine
    En Vous, et d'amour, et de foi,

    Car vous m'étiez comme Marie,
    Bien que je ne sois pas Jésus,

    Et lorsque vous êtes partie,
    J'ai su que j'avais tout perdu.


    In memoriam 
    II 

    Aan mijn Moeder

    O Claire, Suzanne, Adolphine,
    Mijn Maman, hemelse Serafiene, 

    Mijn Maria, die ik als kind aanschouwen kon
    Van als de blanke dageraad begon

    Op te komen daar aan het water
    In de grijze nevel op de golven

    Van de stroom die zijn matinen
    Zong in regen en klokkengelui;

    O  Mama in wier blauwe ogen,
    Ik keek als in hemelen

    Die over mij zweefden vol tederheid,
    En jouw handen die mij streelden,

    En jouw armen die mij wiegden
    En hoe zoet je glimlach was,

    Die mij alle jubel gaf
    Van de dag die was geboren,

    En dan daarna waste je mij
    Bloot en met wat gespartel,

    In een witte bassin fris water,
    ‘s ochtends in zomer en winter,

    O  Mama die voor mij even zacht 
    Was als je zijden kleed

    Dat aanvoelde als mos
    Als ik er aan friemelde,

    Mijn Mama die aan jouw vingers ringen droeg
    Die mij gouden hoepels leken    

    Toen, in mijn kinderdromen, wazig,
    Maar ik herinner ze mij nog;

    O  Mama die ook zong,
    Als ik soms zomaar bedroefd was,

    Troostdeuntjes die mijn gedrein
    Veranderden in zoet gezaag,

    En die zo mij strelend suste
    Als ik om niets weende.

    *
    O  Mama, in mijn kindertijd
    Was ik in jou en jij in mij,

    En in mijn verbeelding was jij
    Als de Heiligen die men geschilderd

    Ziet in de devotieboeken
    Die ik achteloos doorliep

    Halt houdend bij de gevleugelde engelen,
    En het neergevleide Lam Gods,  

    En bij de vermiljoene paradijzen,
    Met vergulde zielen in hemelvaart, 

    En Jij, die mijn Heilige Clara waart,
    En wier naam ik spellen kon,

    Droeg als van licht
    Een nimbus om het gezicht.

     *
    Maar de tijd die vliegt en de dagen gaan heen,
    Dan, Mama, werd ik groot

    En jij bent mijn hartsvriendin geweest 
    In de uren dat ik zwaarmoedig was,

    Zoals soms in het leven
    Als men teveel gedroomd heeft

    En als op de weg die men is gevolgd
    Men zich weer eens heeft vergist,

    En dan heb je mij getroost
    In de kwade dagen die ik had,

    En heb je mij ook vergeven
    Van tijd tot tijd ook nog mijn fouten,

    Mama die in mij las
    Wat ik dacht zonder dat ik sprak,

    En die mijn pijn of mijn pret kende
    En mij met je glimlach verwende.

    *

    O Claire, Suzanne, Adolphine,
    O mijn Maman, uit Ecaussinnes,

    Vandaag zo ver in je slaap,
    Weet Je nog in de zomerse dagen,

    Ginds in augustus, als we
    Op bezoek waren bij onze ouders,

    Op hun kasteel “Belle-Tête”,
    Gebouwd met stenen uit jullie streek,

    Hoe ze er daar een feest van maakten,
    Voor jou, hun dochter, maar ook voor ons,

    In dat zoete Walenland, in Henegouwen,
    Met zijn heldere zomers,

    Waar we in harmonie hoorden, 
    In één stem van omhoog komen:  

    Het gedreun van de beitels op de rotsen
    Zingend onder de delfhamers,

    Als klokken galmend in de lucht,
    Of als een zee in haar verre branding
     
    Terwijl de treinen als bliksems
    Onder de olmen raasden.

    O mijn Mama uit Ecaussinnes,
    Het is jouw hartebloed dat spreekt in mij,

    En het is mijn ziel die zich versmelt
    In Jou, en in geloof, en in liefde,

    Want jij was voor mij als Maria,
    Hoewel ik niet Jezus was,

    En als Jij bent heengegaan,
    Wist ik dat alles was gedaan.

    ***

     


    Tags:Ecaussinnes, Sint-Paulusstraat, Claire Cousin,
    02-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zijn zus Marie: zelfmoord op een zondag in de lente van het jaar 1903

    Zijn zus Marie:  
    zelfmoord op een zondag in de lente.
     

    Op de mooie zondagnamiddag van 5 april 1903 pleegt zijn  zuster Marie zelfmoord: "La jeune femme s'est jetée d'un deuxième étage et s'est écrasée sur le sol dallé") "La vie tourmentée de Max Elskamp", Marcel Schiltz, uitg: Ca ira, 1937, oplage 112 ex.). Marie is veertig jaar oud en woont bij haar vader en broer op de Boulevard Leopold. (de moeder was gestorven in 1883). In 1922 wijdt de dichter ook aan haar een "in memoriam" in "La Chanson de la Rue Saint-Paul". En in het jaar dat deze bundel verschijnt, negentien jaren na de zelfdoding,
    schrijft Max Elskamp hierover in een brief aan Albert Mockel: 

    "Anvers, le 27 octobre 1922.  Mon bien cher ami,
    Je loge, comme je te l'ai dit, dans l' ancienne chambre de ma pauvre sœur Marie, et elle vient, dans ce que j' appellerais le demi-sommeil, souvent me visiter. Je lui ai demandé si elle était avec mon père et ma mère, elle m'a dit non et qu'elle ne pouvait pas me répondre à cette demande, m'expliquer pourquoi. Et puis que si elle le faisait, je ne la comprendrais pas. 
    Je lui ai demandé: "Es-tu heureuse?"  Elle a souri mais n'a
    pas répondu. Elle s'est promenée dans sa chambre qui est restée telle qu’elle était, sauf un grand portrait d'elle, que j'y ai placé, puis a souri encore, et soudainement a
    disparu.
    Je ne crois pas que j'ai rêvé, mon cher Albert, je suis
    même sur que c'était vrai, ce que j'ai vu. C'est la quatrième fois qu'elle vient me visiter, avec la même robe, ses longs
    cheveux et ses yeux bleus qui disent notre vie."

    Deze nachtelijke bezoeken komen ook in het gedicht zelf  ter sprake:
    Ma Soeur souvent qui revenez
    Dans les nuits qui nous font croyance

    Des rêves en soi que l’on fait, 
    Ma Sœur alors qui revenez

    De laatste verzen van het in memoriam verwijzen naar zijn ultieme wens: de eeuwige slaap te mogen genieten. Zijn slapeloosheid kon zijn verlangen naar die "eeuwige slaap" alleen maar versterken. (Zijn zuster en zijn moeder leden overigens aan dezelfde kwaal. De vader was de enige die 's nachts écht sliep; de drie andere bewoners dwaalden dus bij nacht door de woning). Elskamp wilde van de eeuwige slaap genieten dicht bij zijn dode geliefden: zijn moeder, zijn zuster en ook zijn vader.

    Het verlangen naar die eeuwige slaap is ook het orgelpunt van het grote "Calvariegedicht":  "Mon Dieu mien... donnez-moi le sommeil doux qu'après la vie, j' ai de tous les temps espéré". En de vervulling van deze ultieme wens is ook het onderwerp van het gedicht "Vigie", op de pagina : "Weerzien met zijn zuster Marie op het Kielkerkhof".

    In memoriam
    III
    A MA SOEUR MARIE

    Ma Sœur Marie, Ma Sœur Marie,
    Et qui m’avez aussi quitté,

    Comme souriait à la vie
    Un dimanche d’après-dîné,

    Alors qu’avril, lumière-luie,
    Telle d’un adventice été,

    Et lilas branches refleuries
    Chantaient dans l’air printemps qui naît,

    Ma Sœur Marie, Ma Sœur Marie,
    Et qui m’avez alors quitté.

    Ma Sœur Marie, Ma Sœur Marie,
    Qui souriiez triste à la vie,

    Ma Sœur qui aviez trop rêvé
    Aux grands ciels bleus du paradis

    Et de ne l’avoir approché,
    Gardiez en vous un cœur contrit,

    Ma sœur parfois et qui riiez,
    Mais plus souvent avez pleuré,

    Ma sœur qui n’avez pas trouvé
    Le bonheur que vous attendiez.

    *
    Ma sœur alors un peu déçue,
    Qui avez su les jours de pluie,

    Mais n’avez eu la part élue
    Qui donne au cœur foi dans la vie,

    Ma Sœur dont les yeux étaient gris,
    C’était en eux votre âme luie,

    Et comme un miroir sans secret,
    Vous disant douce, sûre et vraie,

    Dans une tendresse alanguie,
    Où parlait tout bas le regret.

    *
    Ma Sœur souvent qui revenez
    Dans les nuits qui nous font croyance

    Des rêves en soi que l’on fait,
    Ma Sœur alors qui revenez,

    Vous souvient-il de notre enfance
    Là-bas dans la maison aimée,

    Quand c’était vous en robe blanche
    Et comme une vierge parée,

    Qui  les écoutiez, les dimanches,
    A Saint-Paul, les heures sonner?
    (Max Elskamp benadrukt hier dat hij en zijn zusje dat torenuurwerk hoorden slaan op de zondag, en dus niet op de weekdagen want dan verbleven de kinderen in een andere woning onder toezicht van "trouwe meiden").

    *
    Ma sœur, vous souvient-il encore
    Des roses que tant vous aimiez,

    Quand au printemps, le soleil d’or
    Dans notre jardin descendait,

    Faisant clarté sur toutes choses
    Après les grands hivers moroses

    De brume, de vent et de froid,
    Dont le fleuve disait l’émoi,

    Ma Sœur vous souvient-il encor
    Des roses lors que vous cueilliez?
    (Claire Cousin, hun moeder, vond het een vergrijp om rozen in de tuin af te knippen.)

    *
    Ma Sœur Marie, Ma Sœur Marie,
    Après, ce fut vous dans la vie,

    Où les jours viennent, les jours passent,
    Faisant cœur lourd ou l’âme lasse,

    Quand le bonheur qu’on a rêvé
    N’a pas été, las! approché,

    Et vous n’avez pu l’oublier,
    Ma Sœur Marie, Ma Soeur Marie,

    Et d’avril une après-diné,
    Ma Sœur, vous nous avez quitté.

    *
    Ma Sœur à présent qui dormez,
    Là-bas, à côté de mon père,

    Au long des jours qu’ont les années
    Dites de printemps ou d’hiver,

    Ma Soeur là-bas qui m’attendez,
    Dans la nuit noire de la terre,

    Pour être un jour à vos côtés
    Lorsque mon heure aura sonné,

    Ma Sœur Marie, Ma Sœur aimée,
    Vous aussi qui avez souffert,

    Ce sera nous lors comme avant
    Réunis, mais dans le sommeil,

    Et dans la paix que l’on attend
    Après sa vie sous le soleil.


    In Memoriam
    III
    Aan mijn Zus Marie


    Mijn Zus Marie, Mijn Zus Marie,
    Jij die mij ook verliet,

    Met de glimlach van het leven
    Op een zondagmiddag in april

    Wijl het licht blonk 
    Als een vroege zomergril

    En de lilabloesem zong
    Dat de lente net begon,

    Mijn Zus Marie, mijn Zus Marie,
    En die mij dan verliet.
     
    Mijn Zus Marie, mijn Zus Marie,
    Die naar het leven lachte als iets triest, 

    Mijn Zus die teveel droomde 
    Over het weidse paradijs met blauwe hemelen 

    En die ze niet dichterbij kon brengen,
    En daarom jouw hart gesloten hield,

    Mijn Zus die zich soms verblijdde
    Maar veel vaker schreide,

    Mijn Zus die niet gevonden heeft
    Het geluk waar men voor leeft.

    *

    Mijn Zus die dan enigszins bedrogen
    In dagen  met veel regen

    Het deel niet hebt gekregen
    Dat levensmoed moet geven,

    Mijn Zus met de grijze ogen,
    Waarin jouw ziel glansde,

    En als in een smetteloze spiegel
    Liet zien hoe lief je was, trouw en oprecht

    Wegkwijnend in tederheid
    Als je gedempt sprak van je spijt.

    *

    Mijn Zus die vaak bij mij terugkomt
    In de nachten die ons doen geloven

    In de dromen die men koestert,
    Mijn Zus die dan terugkomt,

    Weet je nog in onze kindertijd,
    Daar in het dierbare huis,

    Dat jij daar stond in ‘t wit gekleed,
    En als een madonna gepaleerd,

    En dat je ’s zondags daar kon horen
    De  uren slaan op de Sint-Paulustoren?

    *

    Mijn Zus, weet je nog,
    Dat jij zo van de rozen hield

    Wanneer de gouden lentezon
    In onze tuin  naar binnen viel,

    Licht gevend op alle dingen
    Na de lange sombere winters,

    Met mist, kou en wind,
    Die de Stroom met zich brengt,

    Mijn Zus, weet je nog
    Dat je de rozen dan afknipte?

    *

    Mijn Zus Marie, mijn Zus Marie,
    Later was jij het die in het leven

    Waarin de dagen komen, de dagen gaan,
    Zwaarmoedig werd in je bestaan,

    Omdat je het geluk uit je dromen
    Helaas! niet dichter kon doen komen,

    En dat vergeten kon je niet,
    Mijn Zus Marie, mijn Zus Marie,

    En op een namiddag in april,
    Mijn Zus, was het dat je ons verliet.

    *

    Mijn Zus die nu slaapt,
    Daar aan de zijde van mijn Vader,

    Alle dagen die de jaren tellen,
    Zo in de lente als de winter,

    Mijn Zus die daar op mij wacht,
    Onder de aarde in zijn zwarte nacht, 

    Tot ik op een dag aan jullie zijde lig,
    Als mijn uur geslagen is, 

    Mijn Zus Marie, Mijn Zusje lief,
    Voor jou evenzeer, na het lijden dat je leed,

    Zal het dan zijn zoals weleer,
    Wij weer samen maar in slaap bijeen,

    En in de vrede die is ‘s  mensen bede
    Na een leven onder de zon.

    ***

     


    Tags:Belgielei, Schoonselhof, Sint-Pauluskerk,
    03-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Epicentrum van Elskamp: de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Als knaapje op de Calvarieberg

    Het gedicht "Le Calvaire" raakt het meest verborgene van Max Elskamps prille kindertijd. In "Le Calvaire" (een onderdeel van "La Chanson de la Rue Saint-Paul") beschrijft de dichter de Calvarieberg van de Antwerpse Sint-Pauluskerk zoals hij die als kind van zijn vier tot zijn acht jaar beleefd heeft vanuit zijn achterkamer op de eerste verdieping van de Zwartzustersstraat nr 13. In deze woning bracht hij zijn kinderjaren door van 1865 tot 1870 samen met zijn zusje Marie "onder de hoede van trouwe meiden" (Volksgazet 5 mei 1962). Ondertussen resideerden zijn ouders, in latrelatie met hun kinderen, in de Sint-Paulusstraat nr 30.

    Notitie gesschreven op 12/12/2013 : (Ik ben de eerste geweest die ( nu al weer een tiental  jaren geleden) de bewering geuit heb dat Max samen met zijn zuster Marie enkele jaren in de Zwartzustersstraat geleefd heeft "onder de hoede van trouwe meiden" en met uitzicht op de Calvarieberg; in latrelatie met zijn ouders. In een ander deel van deze blog omkleed ik dit met argumenten, maar ik voegde eraan toe dat het formele administratieve bewijs voor deze bewering nog moet geleverd worden. Ik stel vast dat in de voorbije jaren de één dit van de andere heeft overgenomen en, zoals vaak het geval is, blijft er van de laatste versie alleen nog onzin over. Deze laatste versie ontdekte ik zojuist in De Gazet van Antwerpen van 25/10/2011 waarin een zekere Geraldine D. het volgende schrijft: "Aan deze plek ( bedoeld wordt de calvarieberg aan de Sint-Pauluskerk) hangen heel wat spookverhalen vast. Zo is er een verhaal van de bekende Frans-Belgische schrijver Max Elskamp, die hier woonde met uitzicht op de calvarieberg. Hij woonde samen met zijn zussen en broers en de meid in een huis, zijn ouders woonden een beetje verder. Nadat zijn oudere zus zelfmoord had gepleegd, zag hij haar geest meermaals verschijnen aan de calvarieberg."  Einde citaat. De zuster van Max pleegde inderdaad zelfmoord, maar op de Belgielei 138. En Max Elskamp had vele slapeloze nachten. Hij sliep in de slaapkamer van zijn zus en in zijn nachtmerries had hij met haar inderdaad enkele "gesprekken", zoals hij beschrijft in enkele van zijn brieven.

    In de Calvarietuin staan 63 beelden, maar van die beelden vermeldt Elskamp in "Le Calvaire" alleen die beelden die in zijn gezichtsveld vielen van zijn raam: ze staan in het gedicht opgesomd als op een foto die hij genomen heeft vanuit één gezichtspunt. Centraal op die foto is het beeld van de dode Jezus, liggend achter het ijzeren  hekken in het graf van Jeruzalem. Het is dat beeld dat in "Le Calvaire" 21 keer aanroepen wordt met de woorden "mijn god".

    Dat beeld is voor hem het beeld van alles wat hem in 1921 aan zijn kinderjaren herinnert en in hem aan het sterven is, "un peu autrement que les autres": die anderen zijn zijn vader, moeder en zuster die hij op de Belgielei reeds heeft zien sterven. Het gedicht "Le Calvaire" kent zijn hoogtepunt in de vreemde aanroeping "mijn god", komende uit de mond van een klein kind dat bij nacht niet kan slapen maar weet dat zijn moeder onbereikbaar is voor hem want ze ligt te slapen in de Sint-Paulusstraat nr 30.

    Op het einde van de 19e eeuw was de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk een drukbezochte bidplaats, gelegen in een dichtbevolkte havenwijk; zeilschepen en stoomboten maneuvreerden in de Schelde vlakbij, voor de rechttrekking van de scheldekaaien (1883-1890). De jonge Elskamp zag er zeelieden uit alle hoeken van de wereld, hij zag de schippers, publieke vrouwen en buurtbewoners knielen op de arduinen banken die er in twee rijen in het middenpad stonden opgesteld en hij zag ze kaarsen branden op het hekken voor het heilig graf.

    Als kind ging Max Elskamp niet naar school en hij speelde ook niet op straat. De Calvarieberg vormde, samen met de prentenboeken van zijn ouders, het voornaamste deel van zijn zichtbare wereld. Hij zag er de beelden en de bezoekers bij dag, en voelde er de stilte en de verlatenheid bij nacht. En hij hoorde het geprevel en het geweeklaag van de biddenden: litanieen en paternosters in het Latijn en het Vlaams, twee talen die het Franstalig opgevoede kind niet verstond. Maar  het ritme en de klanken van deze teksten vinden wij vandaag in "Le Calvaire" terug. 

    Wanneer Elskamp in dit gedicht spreekt over "mijn straat... mijn stille straat.." bedoelt hij de Zwartzustersstraat waar op de hoek van de Veemarkt en de Doornikstraat een portaal toegang geeft tot de Calvarieberg. Jean de Bosschère schrijft over deze plek in zijn essay over Elskamp (1914, blz 15) : "Ici la solitude est plus accentuée...Souvent pendant de longues minutes, les rues sont désertes...Jusqu' à midi, un des lourds vantaux est ouvert. Une obscurité de crypte et une atmosphère glacée régnent au delà."
    De Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk is , volgens Patrick Zeyen,  het epicentrum van de wereld van Max Elskamp. ("Acédie et Rédemption à Anvers", blz 140).   

    Denis Laoureux signaleert in het tijdschrift "Textyles 22" (blz.53) het bestaan van een essai van Elskamp met als titel : "Notes sur le Calvaire Saint-Paul". Het document bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek Albert I, "Archives et Musée de la littérature" onder het nummer FS XII 91/6.

    La Chanson de la Rue Saint-Paul 
    LE CALVAIRE

    1

    Mon Dieu qui mourez à Saint-Paul,
    Un peu autrement que les autres,

    Dans ma rue froide comme un pôle
    Entouré d'anges et d'apôtres;

    Mon Dieu qui mourez à Saint-Paul,
    Tout blanc des pieds, tout blanc des mains,

    Pour ceux du quai, pour ceux du môle,
    Sous des bougies dans un jardin,

    Mon Dieu des pêcheurs, des marins,
    Et mien jadis en mes croyances,

    C'est vous là-bas dans les lointains
    Des matins bleus de mon enfance

    Mon Dieu qui les avez connus
    Tous ceux d'ici qui ont passé

    Dans ma rue et nus ou vêtus
    Et puis plus loin s'en sont allés.


    2

    Mon Dieu ici dans les rochers
    Qui savez le vent et la pluie,

    De tous les cieux las de la vie
    Comme ceux qui ont navigué;

    Et qu'on vient voir, et que l'on prie
    A deux genoux, le front baissé,

    Mon Dieu doux à ceux des navires,
    Qui ont subi, qui ont peiné,

    Dans le bien, le mal ou le pire,
    Depuis le jour où ils sont nés,

    Mon Dieu qui savez les étoiles
    Qui fixent à chacun son lot,

    Mon Dieu qui savez où les voiles
    Conduisent ceux qui vont sur l'eau,

    Et qui leur avez pardonné
    Les ports mauvais qu'ils ont touchés,

    Mon Dieu, ici des matelots,
    C'est eux qui vous ont aimé.


    3

    Mon Dieu des nuits et des matins,
    Ici dans le temps comme il vient,

    Et que l'on voit d'hiver, d'été,
    Blanc et dans l'ombre en long couché,

    Derrière une grille dressée,
    Les yeux fermés, au flanc la plaie,

    Avec des anges à vos pieds
    Leurs ailes sur le dos croisées,

    Et que les femmes des marins
    Implorent pour ceux dont la vie

    Est d'aller sur la mer au loin
    Voiles tendues, aux pêcheries

    Et dans la pluie et dans le vent,
    Chercher le pain cher qu'on leur vend;

    Puis Madeleines repenties
    Et le jour du vendredi-saint

    Qui viennent toucher de leur sein
    La grille chargée de bougies,

    Devant laquelle vous dormez
    Saignant du front, des mains, des pieds,

    Pour trouver pardon de leur vie,
    Dans le remords qui les étreint;

    Mon Dieu des soirs et des matins
    Ici dans le temps comme il vient,

    C'est femmes en peine et qui prient
    Sombrées comme nefs corps et biens.

    4
    Mon Dieu au monde qui dit vie,
    Port là-bas, et lors étrangers,

    Anglais dans leur orgueil dressés
    Américains de frais rasés,

    Indous marchands de plumes teintes
    Malais qui sourient les dents noires,

    Chinois avec leur lèvres peintes
    Et jaunes ainsi que l'ivoire,

    C'est eux, alors qu'août dit l'été,
    Et qui viennent vous visiter

    Et pour s'attarder jusqu'au soir
    Et les garder en leur mémoire,

    Longin qu'on voit avec sa lance,
    Dit en blanc en pierre sculptée,

    Michel-Archange et qui s'élance
    Sur le dragon aux mains l'épée,

    Et toute larmes Madeleine
    En cheveux longs qui dit sa peine,

    Et sa sœur Marthe agenouillée,
    Et Lazare leur frère aimé,

    Tandis qu'en le souffre et les flammes,
    Purgatoire où brûlent les âmes,

    On les voit les yeux alanguis
    De l'espoir doux du bien promis.


    5

    Mon Dieu aux jours de mon enfance
    Où si près de vous j'ai dormi,

    En ma maison, dans le silence
    Où je vous évoquais la nuit,

    Mon Dieu, là-bas, dans mon jardin,
    Triste ainsi qu'ils sont dans les villes,

    Et qu'au temps où vivaient les miens
    Seul un mur et couvert de tuiles,

    Me séparait, dit en ses pierres,
    De votre présence réelle

    Toute proche là au calvaire
    Où vos anges croisaient leurs ailes;

    Mon Dieu aux nuits d'hiver
    Lorsque le vent du Nord montait,

    Criant comme à la mort dans l'air,
    Et que tous les carreaux tremblaient

    Et qu'au fleuve à la marée pleine,
    Pour au bord des quais trouver place,

    Vrombissait la voix des sirènes
    Des vapeurs qui cherchaient la passe,

    Mon Dieu, mon cœur d'enfant inquiet,
    Alors de vous savoir tout proche,

    Couché en long là, dans les roches,
    S'allait vers vous et trouvait paix.


    6

    Mon Dieu aujourd'hui loin de moi
    Qui dormez encore à Saint-Paul,

    En la rue douce où fut mon toit,
    En ma rue blanche comme un pôle,

    Mon Dieu qui les avez connus
    Les primes matins de ma vie,

    A son aube quand j'étais nu
    De chair comme de cœur aussi,

    Mon Dieu encore ici c'est moi
    Mais las! Et de tout revenu,

    Des jours en long que j'avais vécus
    Plus en la peine qu'en la foi.

    7

    Mon Dieu j'avais trop espéré
    Des matins qui m'avaient souri,

    Et je me suis ainsi trompé
    Sur la voie loin que j'avais suivie,

    Et tout est mort ou s'en est allé
    De ce que jadis j'ai aimé;

    Et maintenant voici le soir
    Et mon heure qui va sonner,

    Et mon âme qui va entrer
    Là-bas où la nuit se fait noire,

    Mon Dieu mien, de la rue Saint-Paul,
    Donnez-moi vous en long couché,

    Là-bas au calvaire du môle
    Comme aux marins que vous aimez,

    Le sommeil doux qu'après la vie
    J'ai de tous les temps espéré.

    *

    De Calvarie

    1
    Mijn God die bij Sint-Paulus te sterven ligt,
    Een beetje anders dan de anderen (*1),

    In mijn straat, zo koud is geen andere plek,
    Met engelen en apostelen bijeen voor een hek;

    Mijn God die bij Sint-Paulus te sterven ligt,
    Sneeuwwitte voeten, sneeuwwitte handen,

    Voor die van de kaaien en die van de Werf,
    In een hof onder kaarsen die branden.

    Mijn God van vissers en matrozen,
    en van mij destijds in mijn gelovigheid,

    Gij die in de blauwe verten zijt,
    Ochtenden van de kindertijd.

    Mijn God die ze hebt gekend,
    Al die van hier, die in mijn straat ooit waren,

    Berooid of welgevaren,
    En die dan elders zijn gegaan.
    (*1) Zijn moeder, zuster en vader stierven alledrie in de ouderlijke woning, Belgielei 138; en steeds in de maand april (1883,1903,1911). 

    2

    Mijn God hier tussen de gesteenten,
    Die weet hoe wind en regen

    Uit alle sterrenluchten strandt,
    Zoals de zeelui door het leven overmand;

    En die men komt bezien en tot wie men bidt,
    Op twee knieën met gebogen hoofd,

    Mijn God, mild voor de zeeman die in U gelooft.
    Hij heeft afgezien en ondergaan,

    Wel en wee, en alle nood
    Sinds het begin van zijn bestaan.

    Mijn God die weet dat in de sterren staat
    Hoe iedereen door het leven gaat,

    Mijn God die weet waarheen de zeilen
    Diegenen drijven die op het water gaan,

    En die hen hebt vergeven
    De kwade havens die ze hebben aangedaan;

    Mijn God hier van de matrozen,
    Uw minnaars zijn het, altijd geweest.


    3
    Mijn God, van in de nacht tot in het ochtendgloren,
    Hier in de tijd zoals hij wordt geboren,

    En die men ziet, in de winter als een witte vlek,
    En in de zomer in de schaduw uitgestrekt,

    Achter een hoog traliehek,
    De ogen dicht, in de flank een wonde,

    Met engelen die waken aan Uw sponde,
    Hun vleugels op de rug gevouwen.

    En bij wie de zeemansvrouwen
    Om genade smeken voor hen

    Wiens lot het is ver op zee te varen,
    Met volle zeilen, om rog en bot,

    In weer en in wind,
    Omwille van de bete broods die men daar vindt.

    Dan Magdalena’s dol van spijt
    En als het Goede Vrijdag is,

    Staan zij te drummen in de nis, 
    Bij de kaarsen die branden

    En waarachter Gij nederligt,
    Bloedend aan voeten, handen en aangezicht,

    Opdat hen worde vergeven
    Het leven vol wroeging dat hen beklemt.

    Mijn God in de avond en in het ochtendgloren,
    Hier in de tijd zoals hij wordt geboren,

    Het zijn vrouwen vol smart, verzinkend in gebed,
    Belast en beladen, als schepen die vergaan.


    4
    Mijn God, wereldberoemde levensbaken,
    De haven is dáár en van daar de vreemden.

    Engelsen, blaaskaken in een frak van laken,
    Amerikanen, fris geschoren,

    Indiërs, met geverfde pluimen in de handen,
    Maleiërs, lachend met zwarte tanden,

    Chinezen, de lippen geverfd,
    En geel als ivoor.

    Zij zijn er, als àlles in augustus zegt dat het zomer is,
    En zij houden bij U een begankenis

    En treuzelen tot in de avondzon
    En prenten hier in hun memorie :

    Longinus, die men ziet met zijn lans,
    Wit, zo gezegd, uit steen gekapt,

    Michaël, de aartsengel die vliegt op de draak
    Met het zwaard in de hand,

    En Magdalena met haar lange haren,
    Zij zegt haar spijt met haar gebaren,

    En haar zuster Martha neergeknield,
    En Lazarus, hun broer die van hen hield,

    Terwijl in zwaveldamp en vlammen
    In het vagevuur de zielen branden.

    Men ziet in hun ogen gloeien,
    Het lichtje hoop in het beloofde uur.


    5
    Mijn God in mijn kinderjaren,
    Toen ik zo dicht bij U sliep

    Op mijn kamer in de stilte
    Waar ik bij nacht Uw beeld opriep,

    Mijn God, beneden in mijn hof,
    Zoals elke stadstuin veel te grof ;

    En toen, mijn beminden waren nog in leven,
    En alleen een muur, met schalies bedekt,

    Scheidde mij, in steen zoals gezegd,
    Van Uw aanwezigheid, zo echt

    En voelbaar, bij de calvarie
    Waar Uw engelen hun vleugels spreidden;

    Mijn God, in de winternachten(*2) dan
    Wanneer de noordenwind opstak

    Huilend als vermoord tegen het dak
    En aan de vensters die trilden

    En op de stroom, in hoog getij,
    Om langs de rede plaats te vinden,

    De stoomfluiten gilden
    Dat de boten in de vaargeul wilden,

    Mijn God, mijn angstig kinderhart
    U dan wetend zo dichtbij

    Languit liggend daar beneden
    Ging bonzend uit naar U, en vond de vrede.
    (*2) "Je me souviens...du vent qui faisait en hiver s'ouvrir toutes seules les fenetres, des cloches tout contre chez nous qui bourdonnaient alors sans sonner..." brief geciteerd door Robert Guiette "Max Elskamp", 1955, blz 25


    6

    Mijn God, vandaag ver van mij
    En die nog slaapt bij de Sint-Pauluskerk,

    In de stille straat waar mijn bed stond,
    In mijn witte straat, als op de pool.

    Mijn God die hebt geweten
    Hoe in de vroege morgens van mijn leven,

    Bij het dagen ervan, ik
    Geen kleed droeg om mijn lijf of leden.

    Mijn God hier nog ben ik
    Maar moe en zonder zin iets te herbeginnen

    Uit de dagen die ik heb uitgeleefd,
    Meer in zorgen dan geborgen.


    7

    Mijn God teveel hoop had ik gesteld
    In de ochtenden, lieflijk aangemeld,

    En zo heb ik mij vergist
    Op de lange weg die het leven is.

    En alles is dood of is heengegaan
    Waardoor ik toen was aangedaan.

    En nu de avond die voor mij staat
    En de klok die luiden gaat

    En mijn ziel die binnentreedt
    Ginds waar de zwarte nacht zich kleedt.

    Mijn God van mij uit de Sint-Paulusstraat
    Gij die languit liggend mij voor ogen staat

    Ginds bij de calvarie in de havenwijk,
    Geef mij zoals aan de zeelieden als liefdesblijk

    Voor na dit leven de slaap zo zacht
    Waarop ik als kind steeds heb gewacht.

    ***

    In bijlage een foto uit 1993 genomen door Dhr. Leo van Lieshout (1929-2001). U ziet de vertaler Gilbert Vanhove bij het voorlezen van een van de eerste versies van deze vertaling. De voorlezing vond een tiental keren plaats en werd daarna hernomen in 2003, ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van de Sint-Paulusparochie.  

    Bijlagen:
    declamatie van le calvaire door de vertaler.jpg (501.4 KB)   


    Tags:sint-paulusparochie,Calvarieberg, Zwartzustersstraat,
    04-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Sint-Paulusstraat
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    C'est dans un matin, aujourd'hui très loin,
    Et dans les passés qui sont des navires

    Sombrés à jamais, et c'est là le pire,

    C'est dans un matin, désormais très loin, 

    Là-bas près du fleuve, que tu es né,
    Au bord du quai, dans une maison blanche
    Qui souffrait du vent, et c'était dimanche,
    Et cloches sonnaient elles, dans l'air gai.
    ("Les Fleurs Vertes" (1934) Aveux, I, Ortus.)

    "De Sint-Paulusstraat" is het titelgedicht van de bundel "Het Lied van de Sint-Paulusstraat". Het is het hoogtepunt van het oeuvre van
    Max Elskamp. In twaalf hoofdstukken beschrijft hij alle facetten van het leven in zijn geboortestraat rond 1870 en hij doet dat zonder "dichterlijke vrijheden".

    Alles wat er
    geweest is, staat in het gedicht zoals het was, en als het er niet staat, is het er ook niet geweest. Daarom worden  bijvoorbeeld "de natiewagens", toch zo kenmerkend voor het havenleven, niet vermeld. Zij denderden immers niet over de kasseien van de Sint-Paulusstraat maar manoeuvreerden verderweg op de Dries en het Falconplein.

    La Rue Saint-Paul
    I
    C'est ta rue Saint-Paul
    Celle où tu es né,
    Un matin de Mai
    A la marée haute,

    C'est ta rue Saint-Paul,
    Blanche comme un pôle,
    Dont le vent est l'hôte
    Au long de l'année.

    Maritime et tienne
    De tout un passé,
    Chrétienne et païenne
    D'hiver et d'été,

    Le fleuve est au bout
    Du ciel qu'on y voit,
    Faire sur les toits
    Noires ses fumées,

    De grands vaisseaux roux
    De rouille et d'empois,
    Y tendent leurs bras
    De vergues croisées,

    Maritime en tout
    L'air que l'on y boit,
    Sent avec la mer
    Le poisson sauré,

    C'est ta rue Saint-Paul
    Ta rue bien aimée,
    Où le fleuve amer
    Monte ses eaux hautes,

    C'est ta rue Saint-Paul
    Blanche comme un pôle,
    Et dont tu fus l'hôte
    pendant des années.

    II
    Paroisse du vent
    Et rue de la mer,
    Dans le matin clair
    D'embruns délavée,

    Dévote, marchande,
    Trafiquante et gaie
    Blanche de servantes
    Dès le jour monté,

    On y vend l'anchois,
    La sole et la raie,
    Et la plie au choix
    Ou vive, ou fumée;

    Puis cloches sonnant
    Les messes premières,
    A rires dans l'air
    Ainsi qu'envolés,

    Roses les Jésus,
    Blanches les Maries,
    Dans leurs niches nues
    Ou de fleurs ornées,

    C'est vie prenant cours,
    Négoce et prières,
    Et dit tout d'amour
    Le jour commencé.

    III
    Mais musique alors
    De mots qui s'avère,
    Parlers étrangers
    Du sud et du nord,

    Offices, bureaux
    Et comptoirs ouverts
    Où s'en vont pressés
    Commis et clercs d'eau,

    Rue qui dit sa vie
    Toute de gens pleine,
    Dans le vent qui rit,
    Qui le suit son lot,

    Musiques dans l'air
    Des heures qui viennent,
    Dites à voix pleine
    Par des cloches claires,

    C'est au long des mois,
    Dans l'an qui s'enchaîne,
    A chacun sa joie,
    A chacun sa peine,

    Et saison qui vient
    Dans le temps qui va,
    Rue fêtant le Saint
    Ou le jour qu'elle a.

    IV
    Le consul anglais
    Y met son drapeau,
    Le consul anglais
    Le jour de la Reine,

    De gais matelots
    Leur couteau au dos,
    Y passent farauds
    Toute la semaine,

    Jean le Hollandais
    Quand c'est mai qui vient,
    Ses paniers aux mains,
    La vendre la fraise,

    Jean le Hollandais
    Parti de Breda
    Avec ses pieds
    Les sabots qu'il a;

    Puis tout soleil, Août,
    Dans le ciel qui pèse,
    Odorant la graisse,
    La bière et le moût,

    Sortis les Géants,
    Gens bus et kermesse,
    Sur leurs chars roulant
    Les dieux qui se dressent:

    On voit Antigon,
    On voit la Baleine
    Et nu Cupidon
    Sur son dos assis,

    Et gais les Dauphins,
    Et la Nave pleine,
    De joyeux marins
    Qui poussent des cris;

    Puis soir advenu
    Violons éteints,
    Accordéons tus,
    Tout sentant le vin,

    Lors voix haut montées
    Dans la nuit qui pâme,
    Musiques ailées
    Et dehors les femmes,

    Sortis les couteaux
    Qu'appelle la chair,
    C'est de face ou dos
    A la mort qui vient,

    Amour matelot,
    Amour de marins,
    Même en le sang clair
    Qui trouve son bien,

    Et dans la nuit chaude
    Lune qui s'incarne,
    Mort ou vie qui rôde
    Sans cris et sans larmes.

    V
    Or qu'il soit de vivre
    Comme il plaît à Dieu,
    Mais toi qui te livres
    Au tabac et veux

    Fumer Saint-Omer
    Ou Porto-Rico,
    Va chez Dame Claire
    Qui en a pleins pots.

    Puis Roisin aussi
    Et mis en paniers
    Tabac de Paris
    Qu'on fume aux Gambiers

    Et Saint-Vincent noir
    Qui gratte au gosier,
    Cher aux mariniers
    Parce qu'il fait boire;

    Mais toi qui préfères
    Rouler le papier,
    Pour ton Maryland
    Va chez Dame Claire,

    Et choisis le clair,
    Et prends le bon temps,
    A l'élire blond
    Et coupé en long.

    VI
    Mais lors dans le vent
    Rue qui fait commerce,
    Tonneaux mis en perce,
    Et coffres, s'ouvrant,

    Laines d'Astrakan
    Ou tapis de Perse,
    Choses que l'on vendredi
    C'est le cuir qu'il sent.

    Or fûts de Bordeaux,
    Aimes de Coblence,
    Corne sèche et peaux
    Crues de La Plata,

    Qu'on place aux plateaux
    Chaînés des balances
    De face ou de dos,
    En vrac et en tas,

    Monsieur Picalon
    Lui dans sa boutique,
    Monsieur Picalon
    Lui qui vend des clous,

    Des scies, des rabots,
    La sert sa pratique,
    De gais matelots
    Qui veulent de tout.

    VII
    Puis rue qui s'en va
    Chercher les bassins,
    Bouges, galetas,
    Où vont les marins,

    Maisons à rideaux
    Baissés mais qui bougent,
    Filtrant un jour clos
    De lumière rouge,

    C'est filles anglaises
    Occupées à boire,
    Vêtant pour aimer
    Des maillots de moire,

    Dans le jour qui pèse
    Dehors et si lourd,
    Dans le soir d'été
    Qui vendent l'amour.

    Mais liqueurs au choix
    Lors comme la chair,
    Aquavit danois,
    Anis grec amer,

    Whiskey irlandais,
    Rhum américain,
    Saké japonais,
    Opium indien,

    Et glaces mirant
    En jaune et en noir,
    Les cuivres luisants
    Au dos du comptoir,

    Femmes et qui causent
    Les épaules nues,
    Ou bien se reposent
    En long étendues,

    Bagues à leurs mains,
    Rêvant mal ou pire,
    Ou trouvant leur bien
    Enfin à dormir.

    Lors temps qui s'espace
    Dit en heures lentes,
    Et jour qui se passe
    Ici dans l'attente,

    Yeux comme une rampe
    Les suivant les murs,
    Et sur des estampes
    Qui s'arrêtent durs:

    On voit le Vésuve
    En feu qui se pâme,
    Ainsi qu'une cuve
    D'enfer et de flammes,

    Et rouge et carmin
    Puis loin appendu,
    Le pont de Brooklyn
    Dans l'air suspendu.

    VIII
    Or Août qui apporte
    Ici l'étranger,
    Orgueil qui fait portes
    Blanches, murs chaulés,

    Orangers qu'on sort
    Verts, sur les terrasses,
    Pavillon dehors
    De toutes les races,

    Gens lors qui s'en vont
    Anneaux aux chevilles,
    Venus de Luçon
    De l'Inde et des îles,

    C'est choses qu'on vend,
    Indous plumes teintes,
    Et soieries éteintes
    Juifs et d'Orient.

    Mais matelots gais,
    En chantant qui passent,
    Sur leur main posé
    Un perroquet blanc,

    Ou bien dans leurs bras
    Une guenon lasse,
    Et désabusée
    Qui grince des dents,

    Puis Singhalais noirs
    Offrant des cauris,
    Enfilées, des fruits,
    Et des dents d'ivoire,

    Rue dans l'air
    Qui sent les tropiques,
    Et gens qui trafiquent
    Sous le soleil clair,

    C'est le ciel plus loin
    Là-bas qui se mire,
    Dans l'eau des bassins
    Où sont les navires.

    IX
    Mais lors en son temps
    Brise qui se lève,
    Dès le matin blanc
    Dans le ciel monté,

    Puis dans l'air qui bouge
    Sa voix qui s'élève
    Quand vient le soir rouge
    Où le jour se tait,

    Ici sur les toits
    C'est le vent qui règne,
    Comme sang qui baigne
    Cœur ou la vie bat.

    Mais lors au clocher
    Où temps ne fait grève,
    Heures sonnant brèves
    Ainsi qu'envolées,

    Instant du départ
    De nuit advenu
    Et vin sur le tard
    Alors qu'on a bu,

    C'est marins, allés,
    Un peu qui chavirent,
    Là-bas sur les quais
    Chercher leurs navires,

    Et dans le silence
    Rue alors entrée,
    Et pour la partance
    Toute pavoisée.

    X
    Mais odeur ici
    D'encens qui revient,
    Eglise qui prie
    De Dominicains,

    Et comme un enfant
    Dont les yeux se mouillent,
    Le cœur repentant
    Et qui s'agenouille,

    Rue qui fait le mal,
    Rue qui fait le bien,
    Et d'une âme égale
    Comme les humains,

    Puis soudain confuse,
    Choses accomplies,
    Après s'en excuse
    Douce et repentie,

    Rue qui se reprend
    Blanche comme un lait,
    Lavée dans le vent
    De tous ses péchés,

    Et comme un enfant
    Encor qui soupire,
    Tantôt repentant,
    Qui se met à rire,

    Clartés des midis
    Alors et qui viennent
    Soleil resplendi,
    Rue italienne,

    A cloches dans l'air
    Qui parlent sans fin,
    Si net et si clair
    Qu'on dirait latin,

    Rue qui dit l'été
    Et la canicule,
    Si chaud le pavé
    Qu'on dirait qu'il brûle,

    Lors parfum ici
    D'encens qui revient,
    Eglise qui prie,
    De Dominicains,

    C'est le porche ouvert
    Sur le prieuré,
    Dans les lierres verts
    Qui dit sa fraîcheur,

    Silence, clarté,
    Paix douce à la chair,
    Eté qui se tait
    Comme allé ailleurs.

    XI
    Or bleu disant l'août
    Au commun des jours,
    Corneilles qui rouent
    En haut sur la tour,

    Puis l'heure sonnant
    Partent sur leurs ailes,
    Quittant les auvents
    Crier dans le ciel,

    Comme de gros mots
    Plus aigres qu'airelles
    Dits tout en voyelles
    Suivant leur argot,

    Corneilles peu sages,
    Et même un peu folles,
    Vivant en veuvage
    Et qui s'en consolent,

    Dans le ciel en blond
    Sur le prieuré,
    A tourner en rond
    Autour du clocher,

    C'est de choses vues
    De les raconter,
    Dans le soir venu
    Leur rancune allée.

    Mais nuit qui se fait
    Sur le monde rouge,
    Où plus rien ne bouge
    Dans le jour allé,

    Qu'or dans le ciel nu
    En l'air qui voyage,
    Lors de commérages
    Mégères repues,

    C'est corneilles tues,
    Au clocher rentrées,
    Que le hibou hue
    Dans l'ombre montée.

    XII
    Et maintenant nuit
    Qui vient étoilée,
    Et lune qui luit
    Dans le ciel montée,

    C'est dans le sommeil
    La vie qui se tait,
    Lumières qui veillent
    Aux maisons fermées,

    Rideaux descendus
    Et volets baissés,
    Et pavés à nu
    Lors tus et muets.

    Or silence en l'ombre,
    Finie la journée,
    C'est le jour allé
    Comme nef qui sombre,

    Et le fleuve au loin
    Là-bas et qui chante
    En les heures lentes,
    Puis dans l'air marin

    Le vent lors aussi
    Suivant sa coutume,
    Sur les toits qui fument
    Qui passe transi.

    Or comme il en est
    Lors des choses dites,
    En l'oubli qui naît
    Des heures allées,

    Dans le temps donné
    Que la vie nous quitte,
    En la rue tacite,
    C'est la nuit qui paît,

    Dans ta rue Saint-Paul,
    Celle où tu es né,
    Un matin de Mai
    A la marée haute,

    Dans la rue Saint-Paul,
    Blanche comme un pôle,
    Et dont tu fus l'hôte,
    Pendant des années.


    De Sint-Paulusstraat

    I
    Zo is jouw Sint-Paulusstraat,
    Die waar jij geboren werd,
    Op een ochtend in mei
    Bij hoge tij.
    (1)

    Zo is jouw Sint-Paulusstraat,
    Wit als bij sneeuw,
    Waar bij alle tij de wind
    Te gast is uit zee.

    Van de zee en van jou,
    Met heel een verleden,
    Christen en heidens
    Mee met het weder.

    De stroom ligt aan het straat-end
    En de lucht die men er ziet,
    Zendt zwart over de daken
    De rook langs de vliet.

    Zeereuzen rossig
    Van roest en van vetten
    Strekken er hun armen
    Verstrengeld in netten, (2)

    Maritiem in alles,
    De lucht die je doordringt
    Is er zout als de zee
    En de vis die er stinkt. 

    Zo is jouw Sint-Paulusstraat,
    Die jij zo bemint
    En die de ziltige stroom
    In zijn hoogtij bespringt. (3)

    Zo is jouw Sint-Paulusstraat,
    Wit (3bis) als bij sneeuw,
    En waar jij te gast was
    In een vorige eeuw.

    (1) In 2012: 150 jaar geleden: Max Elskamp werd geboren in de Sint-Paulusstraat nr 30, op 5 mei 1862. Volgens Marie Gevers, in haar "hommage" op 5 mei 1962, was het toen hoogtij om 8.06 uur.   
    (2) In het verlengde van de Sint-Paulusstraat lag de nog niet gedempte Sint-Pietersvliet, de Middeleeuwse binnenhaven. (zie foto: de foto is genomen met de rug naar de Schelde. We zien de vliet met in de linkerbovenhoek de Sint-Paulusstraat die verder de stad inloopt.)
    (3) Omdat de Schelde nog niet in het keurslijf van de kaaimuren geprangd lag, waren de getijden nog hoorbaar, 
    (3bis) De witgeschilderde gevels van de 19e eeuwse nieuwbouw (arch. De Proost) maakten van de Sint-Paulusstraat een "witte straat". 

    II
    Wijk van de wind
    En straat van de zee
    Bleek in de morgen
    Na het wijken der nevels,

    Devoot, vol handel
    En gepingel welgezind,
    Wit van de dienstmeiden
    Zodra de dag begint,

    Men verkoopt er tong,
    Rog en schol,
    En sprot ook
    zoals hij is of gerookt;

    Dan het luiden der klokken
    Voor de eerste mis,
    Gelach in de lucht,
    Dat zo weggegalmd is,

    Bleke Maria’s liefkozen
    Kindekes Jezus die blozen
    In hun nissen alleen
    of met bloemen er omheen,

    Zo komt er leven
    In negotie, devotie
    En ieder krijgt zin
    In de dag zijn begin.

     


    III
    Maar klanken dan
    Die zwellen tot woorden,
    Vreemd spreken
    Uit allerlei streken,

    Loketten, bureaus,
    En comptoirs zwaaien open
    Voor waterklerken
    En jongens die lopen.

    Straat die zich uitleeft
    Met mensen gevuld,
    In de wind die lachend
    Hun wensen vervult.

    Klanken in de lucht,
    Bij elk uur dat komt,
    Met luide stem gemeld
    Door de heldere klok.

    Zo krijgt het hele jaar
    Door maand na maand,
    Ieder zijn lach,
    Ieder zijn traan,

    En seizoen dat komt,
    In de tijd die gaat,
    De straat viert de heilige
    Waar de dag voor staat.

     

    IV
    De Engelse consul
    Hijst er zijn vlag,
    De Engelse consul,
    Op koninginnedag.

    Lustige matrozen,
    Het mes op de rug,
    Passeren vol branie
    En keren terug.

    Jan van uit Holland,
    Als de meimaand er is,
    De mand in de hand,
    Vol aardbeien fris,

    Jan van uit Holland,
    Vertrok in Breda,
    Met aan zijn voeten
    De klompen die hij had;

    Dan in augustus, volle zon
    Onder loodzware lucht,
    Geur van braadvet,
    Mout en bier uit de ton,

    De reuzen gaan uit,
    Op kermisdag en braspartij,
    Rollen de goden  
    Op karren voorbij: (4)

    Daar is Antigoon
    En ook de walvis,
    Met op zijn rug cupido,
    Zo naakt als een vis.

    En dartele dolfijnen
    Trekken de sloep, vol
    Brallend scheepsvolk, 
    Onder gelach en geroep.

    Dan in de avond,
    Violen verstommen,
    Accordeons dempen
    In walmen van wijn.

    Stemmen klinken op
    In de uitzinnige nacht,
    En na de muziek
    Gaan de vrouwen publiek,

    De messen  ontbloot,
    Mannen op drift,
    Frontaal of dorsaal
    Komt de dood in zicht,

    Matrozenliefde,
    Zeemansliefde,
    Zelfs bebloed
    Doet seks nog goed,

    En in de nacht zo heet
    Bij wassende maan,
    Paren dood en dolend leven
    Zonder kreet, zonder traan.
     
    (4)  De karren van de "Ommegang" stonden gestald in de stadsmagazijnen in de Keistraat vlakbij. Dat was dan tevens het vertrekpunt. 


    V
    Het best zou zijn te leven
    Zoals het God behaagt,
    Maar jij die verslaafd bent
    Aan tabak en het waagt

    Te roken Saint-Omer
    Of Porto-Rico,
    Ga bij Madame Claire
    Die verkoopt ze zo,


    Zij heeft Roisin ook,
    Die ligt er in manden,
    En Parijse tabak die men
    Rookt in bepaalde panden.

    En zwarte Sint-Vincent,
    Die prikkelt de borst,
    En geeft pruimende zeelui
    Eeuwige dorst.

    Maar als je liever
    Rolt met de hand,
    Koop bij Madame Claire
    Je portie Maryland.

    En kies de lichte,
    Neem je tijd,
    En zoek er de blonde uit 
    Die men in de lengte snijdt.


    VI
    Maar als dan in de wind
    De straatmarkt begint
    Met vaten steken
    En kisten openbreken,

    Liggen spullen in alle weer
    Die ruiken naar leer,
    Astrakanwol, Perzisch
    Tapijt opengespreid,

    Tonnen uit Bordeaux,
    Fusten uit Koblenz,
    Gedroogde hoorn,
    Ruwe huiden uit La Plata

    Op bascules gelegd,
    Kop aan kop,
    Ruggelings getast
    Los en verpakt,

    En Meneer Picalon
    Hij staat in zijn winkel
    Meneer Picalon
    Verkoopt nagels,   

    Zagen en schaven,
    Dat is zijn waar,
    De lustige matrozen
    Vragen er naar.


    VII
    Dan de straat uit,
    In de richting der dokken, (5)
    Daar hokken de grieten,
    Die doen zeelui genieten

    In huizen beloken
    Achter gordijnen gesloten
    Maar die toch bewegen,
    Rood licht houdt de dag dicht.

    Hier zitten
    Engelse meisjes te drinken
    Gekleed voor het vrijen
    In maillootjes die blinken,

    In de dag daar buiten
    Die weegt zo zwaar,
    In de zomeravond
    Is liefde hun handelswaar,

    En bij elke likeur
    Serveren zij lichaamsgeur:
    Deense aquavit,
    Bittere Griekse anijs,

    Ierse Whisky,
    Amerikaanse Rum,
    Sake uit Japan,
    Indische Opium,

    En spiegels weerkaatsen
    In geel en zwart glas,
    Het blinkend koperwerk,
    Achter de kas,

    Er zijn vrouwen die praten
    Gekleed in négligé
    Er zijn vrouwen die rusten
    Languit op de canapé,

    Met ringen aan elke hand
    In dagdromen of gekwel
    Tot de slaap hen overmant
    Ten laatste hun beste gezel.

    Zo verglijdt de tijd
    In steeds trager getij
    En passeert de dag
    Terwijl men op hem wacht,

    De ogen tastend als phares
    Langs de muren
    Halt houdend
    Bij de gravuren:

    Men ziet de Vesuvius
    Brakend zijn hel,
    In een beek van vuur
    Een vlammend spel,

    En in rood en karmijn
    Is hoger opgehangen,
    De brug van Brooklyn
    In de lucht gespannen. (6)

    (5) Deze beschrijving slaat op de Schipperskapelstraat, een zijstraat rechts op de Sint-Pietersvliet en bevat geen enkel fictief element. De beschrijving komt woordelijk overeen met prozabeschrijvingen van franstalige stadsgenoten. Het betreft hier dus niet de luidruchtige Spuistraat met zijn danszalen en gore bordelen. 
    (6) De prenten met "de brug van Brooklyn" en "De vesuvius" moeten er echt gehangen hebben. Mogelijks kwamen ze in bezit van Max Elskamp en liggen ze tussen de 470.000 objecten in het Mas. (het Antwerps Museum aan de Stroom").


    VIII
    In Augustus komen 
    De vreemden van boord,
    Trots worden muren gekalkt,
    En gewit elke poort

    Groene oranjeboompjes
    Op de terrassen  
    Met aan een koord
    Vlaggetjes van alle rassen,

    Dan stappen types voorbij
    Met enkelbanden
    Afkomstig uit Luçon
    En verdere landen,

    Indische zijde gebleekt
    Is handelswaar die spreekt,
    En helle pluimen sieren
    Joden en Arabieren.

    Matrozen in de wind 
    Maken zingend een draai
    Met op hun vinger
    Een witte papegaai,

    Of in hun armen
    Een tamme marteko
    Die het zeulen beu
    De tanden toont.

    Zwarte Singalezen
    Prijzen luid,
    Schelpen aan koordjes
    Fruit en gele ivoortjes,

    De lucht in de straat
    Ruikt naar de tropen
    En er wordt gesjacherd
    Om te verkopen,

    En verderop in het gewemel
    Spiegelt zich de hemel,  
    In het water van de vliet
    Waar men de schepen ziet.


    IX
    Maar als te zijner tijd
    De bries opsteekt,
    Van in de bleke morgen
    In de rijzende dag,

    Dan in de bewogen hemel,
    Verheft hij zijn stem
    En in het avondrood
    Als de dag is monddood.

    Is het de wind die regeert
    Op de daken die beven
    Zoals bloed dat injecteert
    Het hart dat klopt van leven.

    Als dan op de toren
    De klok de kleine uren
    Laat horen die zó
    Weg gegalmd zijn

    En er een afvaart
    Gepland is bij nacht,  
    Met op de valreep
    Gedronken wijn,

    Dan ziet men zeelui,
    Halvelings zwalpend
    Over de kade ginds,
    Op zoek naar hun schip,

    En daarna ligt de straat 
    Weer verstild,
    En voor het vertrek
    Helemaal bevlagd.

    X
    Maar wierook hier
    Die ons tegenwaait
    Langs de biddende ramen
    Bij de dominicanen (7)

    En zoals een kind
    Met betraand gezicht
    En berouw in het hart
    Op de knieën valt,

    Straat die ondeugend
    En deugdzaam is,
    Zoals de ziel zelf
    Van de mensen is,

    In plots geharrewar,
    Voldongen het feit,
    Met pardon achteraf
    Gepreveld in spijt,

    Straat die oplicht
    In melkwitte schijn,
    Wind die bleekt,
    Wolk die verdwijnt

    En zoals een kind
    Nog wat nasnikt,
    En van in tranen
    Schiet in een lach,

    Zo komen tegen de middag 
    Opklaringen doorgaans,
    De verblindende zon
    Maakt de straat Italiaans,

    Met de klokken erbij
    Babbelend zonder eind,
    Zo hel en zo fijn
    Als was het Latijn,

    In de zonnige straat
    In het heetste uur,
    Lijken de kasseien
    Klinkers van vuur,

    Dan wierook hier
    In een geur die sliert,
    Langs de biddende ramen
    Bij de dominicanen,

    Door de poort opzij
    Open op de priorij,
    Onder groene klimop
    hangt koelte volop,

    Stilte, sereniteit,
    Vrede des harten,
    Niet één zomers geluid,
    Als was hij uit.

    (7) We bevinden ons nu in de kloostertuin, aan de noordkant van het hoogkoor. De wierookgeur verliet de Sint-Pauluskerk langs "le porche ouvert sur le prieuré": dat is de door Walter Pompe (1703-1777) gebeeldhouwde poort die naast het hoogaltaar toegang naar buiten verschafte.  Sinds 1912 is die poort geen buitendeur meer: er werden toen hulpgebouwen aangebouwd tegen de noorderflank van het hoogkoor. Omdat Max Elskamp niet katholiek was, nam hij de wierookgeur enkel waar buiten de kerk. Een katholiek dichter zou aan "een wierookgeurtje" op straat geen aandacht schenken. 


    XI
    In het blauw van augustus
    Vliegen de kraaien
    De ganse dag in de hoogte 
    Rondjes rond de toren, (8)

    Als het uur slaat (9)
    Vliegen zij op,
    Weg van de daken,
    En krijsen als zot,

    Gemene woorden,
    Scherper dan bramen,
    Enkel maar klanken,
    In dieventaal,

    Kraaien zijn stom,
    En niet wel wijs,
    Als oude wijven die
    Zich beklagen doen ze niets,
     
    Dan in de hemel
    Boven het klooster
    Rondtoeren
    In de goudgele lucht,

    En alles gezien,
    En uitgekraamd,
    Tegen de avond
    Is alle opwinding weg.

    En als de nacht zich
    Over de bloedrode wereld legt,
    En er niets meer beweegt
    In de dag die verdween,

    Alleen wat goud aan de
    Hemel en wolkjes die drijven,
    Dan zijn de kraaien
    Als uitgeroddelde klappeien,

    Zwijgend in de toren
    Weergekeerd,
    En het is de uil die krast
    In het opgekomen duister.

    (8) De hier beschreven kraaien zijn de thans uitgestorven soort "corvus corone corone".  Ze leefden in familieverband, niet in grote zwermen.  Hoewel ze meestal in bomen nestelden, huisden ze ook wel in kerktorens zoals hier in de Sint-Paulustoren en daar hadden zij hun redenen voor: De kraaien stonden hoog in aanzien voor het opruimen van slachtafval, iets wat in deze buurt niet ontbrak. Ze aten verder alles wat lekker is: spinnen, insekten, ratten maar ook mosselen en vis. De met riet begroeide nog glooiende Scheldeoevers voorzagen  hen dus van de heerlijkste maaltijden. De nabijgelegen "Kraaiwijk" zou niet naar hen genoemd  zijn maar teruggaan op een verloren gegane aardrijkskundige term: "een halvsvormige inham aan de Koolvliet".
    (9) De resten van dit torenuurwerk, zonder wijzerplaat, zijn nog in de Toren aanwezig.

    XII
    En nu wordt de nacht
    Met sterren bezaaid,
    En gaat de maan blinkend
    Aan de hemel staan.

    Al wat leeft zwijgt
    En slaapt,
    Alleen het lichtje waakt
    Bij de gesloten poort,

    Gordijnen neer,
    En luiken dicht,
    Leeg is de straat
    Waar geen voet meer gaat. (10)

    Stilte in duisternis,
    De dag is gedaan,
    De dag is als een schip
    In het donker vergaan.

    En de stroom ginder
    Ver zingt zijn lied  
    In steeds trager getijden,
    En de lucht uit zee

    Draagt de wind met zich mee,
    Zoals vaker gehoord
    Stommelt hij in de rook
    Over de daken voort.

    En zoals het nu is
    Nu alles gezegd is,
    En het beeld verflauwt
    Van wat weg is,

    In de toegemeten tijd
    Die het leven ons laat,
    In de nietszeggende straat,
    Is het de nacht die herkauwt,

    In jouw Sint-Paulusstraat,
    Waar jij geboren werd
    Op een ochtend in mei
    Bij hoog getij,

    In de Sint-Paulusstraat,
    Wit als bij sneeuw,
    En waar jij te gast was  (11)
    In een vorige eeuw.

    (10) Eens de maritieme kantoren gesloten waren, werd de Sint-Paulusstraat een stille straat. Het nachtgewoel liet De Sint-Paulusstraat links liggen en concentreerde zich op de bordelen en danszalen in de Spuistraat of in de herbergen voor schippers in de Oudemansstraat. 
    (11) Max Elskamp bedoelt dat hij als kind op de zondagen te gast was wij zijn ouders in zijn geboortehuis in de Sint-Paulusstraat. Dat maakte de "zondagen" voor hem zo bijzonder.


    Tags:kraaien, Sint-Pietersvliet, Sint-Paulusstraat
    06-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Slotgedicht van La Rue Saint-Paul
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Ad Finem

    A présent ici,
    Noue-la ton écharpe,
    C'est le vent, la pluie,
    Tu n'as plus vingt ans,

    Tes cheveux sont blancs
    Et grise ta barbe,
    Et voici la vie
    Dont tu te déprends,

    Plus rien ne t'attend
    Dans les jours qui viennent,
    Et chose anciennes
    Qui ont fait leur temps,

    Tu portes ton coeur
    Et sans te leurrer,
    Du jour ou de l'heure
    Qui meurt ou qui naît.

    Ame en toi qui sait,
    Est-ce la sagesse?
    Est-ce la tristesse?
    Ou bien le regret?

    Ame en toi qui sait
    Ce que vie apporte
    Dans des heures mortes
    Ni tristes, ni gaies,

    C'est lumière aux cieux
    Autrement qui luit,
    Que dans les jours bleus
    Jadis de ta vie,

    Et monde changé,
    Rues où tu t'en vas
    Comme un étranger
    En cherchant ta voie.

    Pourtant de chez toi,
    Maisons, toits, fumées,
    Dans l'air que l'on voit
    Sous le ciel monter,

    Navires là-bas,
    Leurs vergues croisées,
    Qui dressent leurs mâts
    Guidons arborés,

    Choses dans tes yeux
    Qui ont navigué,
    Dans les jours heureux,
    Des mois, des années,

    Et que tu as sues,
    Que tu as aimées,
    Est-ce en ton oubli
    Qu'elles sont entrées?

    Non, tu as vieilli,
    Et las! Tu le sais,
    Non tu as subi,
    Mais rien n'a changé,

    Dans l'amour en elles,
    Jadis éprouvé,
    Où tu trouvais ailes
    Et dans tout les temps,

    Il n'en est ici
    Qu'ainsi qu'en la vie,
    Où c'est du présent
    Que meurt le passé.


    Ad Finem

    Knoop je sjerp dicht,
    De wind, de regen,
    Hier nu in je gezicht,
    Je kunt er niet meer tegen,

    Je haren zijn wit
    En grijs is je baard,
    En het leven hier,
    Wat is het nog waard,

    Niets wacht je nog op
    In de dagen die komen
    En wat voorbij is
    Zal niet meer komen,

    Je koestert in je hart
    Geen illusies meer,
    Om dag of uur,
    Hun einde of begin,

    Diep in je besef je,
    Is het wijsheid?
    Is het weemoed?
    Of gewoon spijt?

    Diep in je besef je,
    Dat wat het leven brengt
    In de doffe uren,
    Vreugdeloos noch blij,

    Het is licht aan de hemelen
    Van een ander soort schijnsel
    Dan in de blauwe dagen
    Van je leven voorheen,

    En in veranderde omgeving,
    Dwaal je door straten,
    Als een vreemdeling
    Die op zoek is naar zijn weg.

    Het zijn nochtans jouw
    Huizen, daken, schouwen,
    Die je in de lucht ziet
    Tot aan de hemel reiken,

    Schepen ginds,
    Hun ra’s kruiselings,
    Op de rechte masten,
    De standaard gehesen, 

    Dingen die je écht
    Hebt zien varen,
    In de gelukkige dagen,
    Maanden, jaren,

    En die je hebt gekend,
    Die je hebben begeesterd. 
    Is het in je vergetelheid
    Dat ze zijn geraakt?

    Neen, je bent oud
    En helaas! je weet het,
    Neen, je hebt het gehad,
    Maar niets is veranderd,

    In de liefde die
    Je eertijds voelde,
    Waaruit je kracht putte,
    En voor alle tijd,

    Het is hier niet
    Als in het leven,
    Waar  in het heden
    Sterft het verleden.

    (Slotgedicht van de bundel "La Chanson de la Rue Saint-Paul"; niet opgenomen in de verzamelde werken van 1967 en 2000)

     


    Categorie:Literatuur
    08-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het liefje met de ongerepte naam: Sahèle

    Het liefje met de ongerepte naam: Sahèle

    l' abandon

    C'est vous et qui m'avez quitté,
    Et pour me laisser dans la vie
    En l'amertune qu'on y boit.
    ("Sahèle" in "Les Joies Blondes" (1934))

    De tijd heelt alle wonden, maar niet die van Max Elskamp. De pijn van zijn mislukte jeugdliefde (Maria de Mathis) draagt de dichter levenslang met zich mee. Waarom de idylle eindigde, daarop zoeken we het antwoord niet.  We  houden het bij de uitspraak van Oscar Wilde :  "Een liefdesgeschiedenis bestaat niet, er is enkel de herinnering aan de liefde en het verlangen naar de liefde. Dat is alles. Onze ogenblikken van opperste vervoering zijn slechts een schaduwbeeld van wat we reeds elders beleefden of van wat we ooit hopen te beleven.’"

    Veertig jaar na de breuk,  62 jaar oud geworden,  maakt de dichter er een thema van in zijn werk in de vorm van  een mini-bundeltje van acht gedichten maar in geen enkel vers wordt de naam van de geliefde genoemd. De titel van het liefdesboeketje  luidt:  "Maya" (1923, 150 exemplaren). (In 1934 wordt dit bundeltje herdrukt in de postume editie van "Les Joies Blondes", maar de titel "maya" is dan gewijzigd in "Sahèle"). 

    Eén jaar na "Maya"  verschijnen zijn (bij leven) twee laatste bundels "remembrances" (1924, 250 ex)  en "Aegri Somnia"  (1924, 250 exemplaren). En in deze bundels duikt voor het eerst de raadselachtige "Sahèle" op . Ze wordt in de verzen expliciet aangewezen als het liefje dat hem verraadde en dat in zijn leven de rol heeft gespeeld van de "femme fatale" Salomé:

    Sahèle,
    C'est vous que j'ai aimé
    Et vous m’avez trahi
    A bouche qui sourit
    Un jour et sans regret,

    Et c’est vous à présent
    Qui passez dans ma vie 
    Ainsi qu’aux anciens temps
    d’Antipas, Salomé,

    Et c’est mon cœur, en moi,
    Par vous qui a saigné,
    Ainsi qu’en autrefois
    De Jean, tête tranchée.

    De naam Sahèle is, in het domein van de naamgevingen, zogoed als onbekend, maar is toch geen exclusieve creatie van de dichter Max Elskamp. De naam Sahèle komt bijna nergens elders voor in de letterkunde, de mythologie, de godsdienst- of de cultuurgeschiedenis. Toevallig  ontdekte ik dat in 1886 een zekere Armand Hayem een toneelstuk had geschreven "Don Juan d' Armana' waarin een jong Spaans meisje meespeelt dat Sahèle heet. De naam was dus geen eigen creatie van Elskamp. 
    (Tot op vandaag komt "Sahèle" als meisjesnaam bij ons niet voor. In franstalige Arabische families, afkomstig uit het Midden-Oosten, is dat wel het gevall zoals blijkt op Twitter waar enkele meisjes met Arabische achtergrond de naam Sahèle dragen. )

    In 1925, een jaar na de eerste publicatie van de naam "Sahèle" (in "Aegri Somnisa" en "Remenbrances" ,1924),  speelt het volgende tafereel zich af ten huize van Max Elskamp op de Belgielei 138:  (Het wordt ons verteld door Henry Van de Velde die er op bezoek is) : "Un jour, en 1925, au moment où le cerveau de mon ami avait déjà chaviré dans la démence et que je me trouvais seul devant lui, à la même place à cette table de la salle à manger où rien n'avait changé depuis que je m'y étais assis des centaines et des centaines de fois c'est-à-dire depuis plus de 50 ans, il évoqua toute l'histoire .... avec une précision frappante de détails et de noms. ..... Sans aucun geste, sans qu'aucun trait de son visage ne bougea dans sa face jaune et bouffie de cette époque, il évoqua ces heures douloureuses de sa vie en courtes phrases plaquées ......."   ( "Hommage de Henry Van de Velde": zie tekst van zijn voordracht op 15/6/1933 op http://artsetlettres ...)  


    L’ aimée

    Ne pleure plus Sahèle
    O toi, ma douce amie,
    Il  n’est ciel en la vie
    Et nous n’avons des ailes,

    Et le monde est Judée,
    Et il faut vivre en soi,
    Ne partager sa foi
    Qu’avec la seule aimée,

    Pour connaître la joie,
    La rencontrer sa paix,
    Et le bonheur parfois
    Alors ainsi trouver.

    Ne pleure plus, Sahèle,
    En tout ce que tu vois
    Et qui est hors de toi
    Sache que c’est le fiel,

    Rien n’est vrai en nous-mêmes,
    Que celle que l’on aime,
    Et qui vous donne émoi
    Elle aussi tout en foi,

    Dans des heures alors
    Qui deviennent sereines,
    Et dont noire la peine
    Hors de nous loin s’endort.

    Je te sais toi Sahèle,
    Je te sais toi en moi,
    Et tu me sais en toi,
    Moi aussi, et c’est ciel,

    0 mon aimée, si chère,
    Sois-moi lors le soleil,
    Qui me donne lumière
    En sa clarté vermeille,

    Ne pleure plus, Sahèle,
    Puisqu’ amour est en nous,
    Et qu’il se peut lors doux
    Comme aux ruchers le miel.

     

    Het Liefje

    Ween toch niet, Sahèle,
    O jij, mijn zoete lief,
    Een hemel op aarde is er niet,
    En erheen vliegen kun je niet,

    En de wereld is een jodenland,
    Waar je leven moet in eigen pand,
    En je geloof slechts delen moet
    Met je enig hartebloed,

    Om de vreugde te kennen,
    De vrede te bezitten
    En soms het geluk
    Alzo te vinden.

    Ween toch niet, Sahèle,
    Al wat je ziet
    En dat buiten u ligt
    Weet dat het gal is.

    Niets is echt in onszelf
    Dan wat men bemint
    En dat ons raakt
    En alles ook verbindt,

    In de uren waarin
    Men dan rust vindt, 
    En de doffe ellende
    Ver buiten ons inslaapt.

    Ik ken u Sahèle,
    Ik weet u in mij,
    En jij weet mij in u
    Evenzo, en dat is hemels,

    O mijn liefje, zo dierbaar,
    Wees dan voor mij de zon
    Die mij licht geeft
    In  haar gouden helderheid,

    Ween toch niet, Sahèle,
    Vermits liefde in ons is,
    En die kan dan smaken
    Zoet als honing in de raten.

     «Les Limbes», (1967) ("Het voorgeborchte"),  Œuvres Complètes », « Le Cri »; bladzijde 677.
    Dans l’ombre, III, L'aimée.

     


     


    Categorie:Literatuur
    Tags:Sahèle,Maya,Elskamp, Henry Van de Velde,
    09-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Maya, de Illusie

    MAYA, de illusie.

    Tout ce qui vit
    Tout ce qui bouge
    Est rêve a dit
    Le maître rouge

    Et lui qui sait
    Bouddha répond :
    Maya ? Tout est
    Illusion. 
    ("Les Fleurs Vertes" (1934), "Chansons Grises", V, Surate) 


    O Maya, c’est toi et que j’aime.
    Et malgré ce qu’a dit Bouddha,
    C’est toi l’illusion suprême,
    Qu’en ma vie j’ai connue en toi,

    Vraie dans mes rêves, dans mes songes,
    Et non fausse comme il t’a dite,
    Et en t’accusant de mensonge
    Alors ainsi, par lui maudite. 
    ("Les Limbes" ("Het voorgeborchte", 1967),
    In pace, II )

    "Maya" was de titel die Max Elskamp in 1923 aan een liefdesbundeltje gaf. Maar in 1934, in een postume editie, bleek die naam veranderd in "Sahèle".

    Bij Elskamp verwijst "Maya" vooral naar de boedhistische godin die troost en zekerheid brengt in de bedrieglijkheid en de misleiding van de zintuiglijke wereld.

    Maya

    Maya, ainsi qu’ailée
    De vos longs cheveux blonds,
    Maya l’illusion,
    Vous ai-je assez aimée ?

    L’Eve des anciens jours
    Toute parlait en vous,
    En le mensonge doux
    Qu’en vous était l’amour,

    Et du bien qu’il en est
    Sans pourtant qu’on le touche,
    Le rêve disait vrai
    Baiser de votre bouche.

    Maya dont les yeux clairs
    Chantaient les Idumées,
    Quand en nous nuit amère
    Dormait en long couchée,

    Maya qui souriiez
    Nous apportant clarté,
    Et qu’alors d’y penser
    Nous retrouvions la paix ,

    Maya et qui saviez
    Pourquoi l’on pleure ou prie,
    Dans le songe qu’on fait
    Et de tout qui délie,

    Et sur nous vous penchiez
    Mains sur nos fronts posées,
    Et nos yeux les fermiez
    Pour qu’on puisse oublier,

    Quoi qu’en ait dit Bouddha,
    Maya, vous étiez sûre,
    Dans la vie qu’on a
    Autant que la douleur.

    Or Maya en nos cœurs
    Qu’importe d’imposture,
    Lorsque le rêve élit
    En nous le paradis,

    Rien n’est vrai sous le ciel
    Que ce qu’en soi l’on porte,
    Et myrrhe en nous, ou miel
    C’est songe qui l’apporte,

    Et lors c’est vous Maya
    Comme Eve aux anciens jours,
    Qui nous tendez la joie,
    Le désir et l’amour ;

    Au fruit de l’arbre vert
    Que vous avez cueilli,
    Maya, aux grands yeux clairs,
    Et qui savez la vie,

    Maya, ainsi qu’ailée
    De vos longs cheveux blonds
    Maya l’illusion
    Si douce en nous entrée.

    Maya

    Maya, die gevleugeld lijkt
    Met Uw lange blonde haren,
    Maya de illusie,
    Heb ik U genoeg bemind?

    Zoals de Eva uit de eerste dagen
    Sprak alles in U  
    In de zoete leugen
    Dat de liefde in U was,

    En dat men er de zaligheid vond,
    Zonder dat men die aanraken kon;
    Maar de droom was echt,
    Het was de kus van Uw mond.

    Maya, in wier heldere ogen
    De antieke psalmen zongen,
    Terwijl in ons de bittere nacht 
    Uitgestrekt te slapen lag.

    Maya, die met uw glimlach
    Ons klaarheid bracht
    En alleen maar eraan denken
    Deed ons de vrede hervinden.

    Maya, die wist
    Waarom men weent of bidt
    In de droom die men heeft
    En die ons van alles verlost.

    Over ons heen gebogen,
    Streelde je ons voorhoofd,
    En sloot je onze ogen
    Zodat we vergeten konden,

    Wat Boeddha ook mocht beweren,
    Maya, jij was altijd echt
    In het leven zoals het is,
    Even echt als het lijden,

    Maya die in onze harten leeft,
    Wat deert ons de misleiding
    Als de droom in ons
    Het paradijs vond?

    Niets is echt onder het firmament
    Dan wat men in zich draagt,
    En mirre in ons of honing,
    De droom is onze koning.

    En dan ben jij het, Maya,
    Als Eva uit de eerste dagen,
    Die ons de vreugde brengt,
    De hunkering en de liefde,

    Met de vrucht die jij groen
    Uit de boom hebt geplukt,
    Maya, met de grote klare ogen,
    En die het leven kent,

    Maya, die gevleugeld lijkt
    Met Uw lange blonde haren,
    Maya de illusie
    Zo zoet in ons gevaren.

    « Chansons Désabusées » (1922), ( "Liederen van een Ontgoochelde"),  "Œuvres Complètes » , « Le Cri »,  Bladzijde 176, En Elles , VI,   Maya

     


    Categorie:Literatuur
    13-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gabrielle: latrelatie met een Engel.

    Gabrielle: latrelatie met een engel.

    Na de ongelukkige liefde, die hem levenslang als mens bleef pijnigen en als dichter bleef inspireren, kreeg Max Elskamp nog een liefdesrelatie met Gabrielle de Meester. ( in 1888: hij was toen 26, zij 17). Al vlug maakte hij met haar paradijselijke wandelingen in het nabijgelegen park "De Harmonie".

    In brieven verwijst Max Elskamp naar haar als  'l’accoutumée'.  "Hier soir, ... je m'en suis allé avec l'Accoutumée au promenoir, regarder le jeu de la lune et des nuages..." (brief aan Henry van de Velde)  Wie meer wil weten over deze relatie leze van Marcel Schiltz: “La Vie Tourmentée de Max Elskamp”.  Een andere ooggetuige van deze vriendschap was Robert Guiette (1895-1976) : "Que de fois je l’ai vu, vieillard, aller vers les quartiers de son enfance, comme enveloppé de solitude ! Une femme discrète et qui avait dû être très belle, l’accompagnait. Ils ne se parlaient pas. Ils allaient côte à côte, d’un pas sans hâte. Etait-ce « sa » rue Saint-Paul qui l’attirait ? Pensait-il à son poème, à l’église et au calvaire, à ses morts et à son passé ? Voyait-il revivre ses chers fantômes ? Ou bien poursuivait-il sa longue recherche de la Voie ?". (http://artsrtlettres.ning.com   op de blog van Robert Paul: "Hommage de Robert Guiette à Max Elskamp" (1962))

    L'Ange

    C’est l’ange Gabriel,
    Qui se dénomme tel,
    Que celle et que j’aime,
    Et d’une amour suprême,

    Et dans sa blanche robe
    Qui dit les paradis,
    Et dont elle s’enrobe
    Mon aimée, elle aussi.

    C’est l’ange Gabriel,
    Qui avertit Marie,
    D’un bonheur et promis,
    Qui lui viendrait du ciel,

    Et elle, mon amie,
    Mais elle et sans paroles,
    Me l’a donné et lui
    Et dans des heures folles,

    Mais si douces en moi
    Que lors en ses étreintes
    Je l’ai aimée en foi,
    Et ainsi qu’une Sainte,

    En sa chair et donnée
    Blanche comme une hostie,
    Et qui me disait vie
    Comme communiée.

    C’est l’ange Gabriel,
    Et qui porte des ailes
    Et elle, mon amie,
    Des manches de dentelles,

    Qui la font comme oiseau,
    Et dans des printemps luis,
    Alors qui chante haut
    Joie du ciel resplendi,

    Et dans l’émoi et dit
    Lors en la chair en elle,
    J’ai trouvé paradis
    Car j’étais dieu en elle.

    De Engel

    Hij, de engel Gabriel
    Die zichzelf zo heet
    Als zij die ik bemin
    In allerhoogste zin

    En die in het wit zich kleedt,
    Als in de tuin van Eden,  
    En zo is ook de snit van haar,
    Mijn lief en van haar kleden.

    Hij, de engel Gabriel
    Die Maria heeft bericht
    Van een geluk, een woord,
    Dat haar hooguit komen zou,

    En zij, mijn liefje,
    Maar zij, en zonder een woord,
    Gaf het mij en zij
    In uren van uitzinnigheid,

    Maar zo zalig in mij
    Als dan in haar omhelzingen
    Ik haar heb bemind in kuis gemoed
    Zoals het bij een heilige moet,

    In haar lichaam, mij gegeven
    Wit als een hostie,
    En dat was voor mij leven
    Als in de communie.

    Hij, de engel Gabriel
    Heeft de vleugelen gevouwen,
    En zij, mijn hartsvriendin,
    Kantwerk aan haar mouwen,

    Die haar doen op een vogel lijken,
    Zo één die in de schone lentetijd
    Hoog te zingen hangt
    En de blijdschap uit de hemel vangt,

    En in die emotie onomwonden,
    In dat lichaam van haar,
    Heb ik het paradijs gevonden
    Want ik was god in haar.

    « Les Heures Jaunes» (1934), En soi ,VII,   L’Ange  
    " Œuvres Complètes », « Le Cri » ( blz. 546).


    Categorie:Literatuur
    Tags:Gabrielle de Meester, Engel Gabriel, Guiette,
    14-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Salomé: femme fatale

    Salomé: “femme fatale”

    C’est temps allé qui se dérobe,
    Et la tête de Jean coupée
    Qu’emporte saignante en sa robe
    Une fois de plus Salomé…
    (“Huit chansons reverdies, dont quatre pleurent et quatre rient” (1942),VII, Vie.)

    De symbolistische kunst van eind 19e eeuw transformeerde de bijbelse Salomé in "femme fatale", een erotiserend schepsel. In die vrouwengestalte intrigeerde en inspireerde zij dichters, componisten en schilders zoals Oscar Wilde, Richard Strauss, Baudelaire, Mallarmé, Walter Vaes en … ook Max Elskamp. 

    Deze "Salomé" komt bij Elskamp vele keren langs: meestal in de schemering van de zomeravonden als de geuren van azalea’s, lelies en rozen door zijn zwak zenuwgestel vermangeld zijn in geuren van wierook, mirre, kaneel en het zweet van wiegende vrouwenheupen. Hoe dat precies verloopt, beschrijft hij in “L’ heure close” .

    Het tweede Salomé-gedicht speelt zich uitzonderlijk af niet ten huize van Max Elskamp, maar ergens in een zaaltje waar de dichter een balletvoorstelling bijwoont. Al vlug verzeilt hij… in Galilea, in het paleis van Herodes Antipas.
     
    L’Heure Close

    Mais dans ton jardin voici la servante
    Qui s'en est allée chercher la fraîcheur,

    Et la nuit qui vient dans l' odeur des plantes
    Puis dite dans l' air comme une blancheur,

    Lune pleine d'août dans le ciel qui monte,
    Et blonde et dorée qui luit sur le monde,

    Et journée faite, dans l'air immobile,
     L'heure qu'on entend sonner sur la ville.

    Mais lors paix qui vient issue du silence
    Dans l'odeur des lys et des Azalées,

    Montée dans l' air pur et qui se fiance
    Aux candeurs bleues du ciel enamouré,

    Tout ce que l' on voit, tout ce que l' on touche,
    Dit de certitude et de vérité,

    C' est pour l' âme, comme est pain pour la bouche,
    Et la vie ainsi et mieux acceptée.

    Or cœur lors en toi qui trouve le calme,
    Et comme au bercail ses désirs rentrés,

    Peut-être un peu grave en sa douceur calme,
    C' est ainsi parfois que te vient la paix,

    De soir ou matin ainsi qu'ils s'avèrent
    Et selon le jour ou bien suivant 1'heure,

    Et dans ton âme comme dans ta chair,
    Dite en toi sans plus, mais alors sans leurre.

    Mais repos ainsi, que l' on sent touché
    En soi, dans un peu moins de lassitude,

    Cœur, et dans son for, lui qui s'y complaît
     De l' avoir enfin trouvée quiétude,

    C' est en l' ambiance des jours passés,
    Bleus ou rouges rêves, et qui reviennent,

    Des lointains en nous, comme illuminés
    Des soleils dorés des amours anciennes,

    Anges lors en ailes au vent tendues,
    Passant en robes mauves, bleues ou vertes,

    Et femmes aussi, mais la chair à nu,
    Ou de leurs cheveux dénoués couvertes,

    Puis senteurs dans l'air de myrrhe et d'encens,
    Cœur comme il la su qui le bat son sang,

    C'est alors Egypte ou bien Galilée,
    Et elle qui danse elle, Salomé.


    Het Beloken Uur

    Maar in je tuin is dan de dienstmeid gegaan
    Dat heeft ze voor de koelte gedaan,

    En de nacht neemt bezit van de plantengeur
    En dat brengt in de lucht een witheid van kleur;

    Volle maan die in augustus steeds hoger stijgt
    En zo de aarde een goudblonde schijn verkrijgt,

    En in de lucht immobiel, als de dag is gedaan,
    Hoort men in de stad het uur op de toren slaan;

    En uit de stilte komt dan de vrede
    Met de geur van lelies en azalea’s mede

    In de ijle lucht die zich vermengt als liefde zelf
    Met de ongerepte blauwheid van het hemelgewelf;

    Al wat we zien, al wat we aanraken,
    Getuigt van zekerheid en ware zaken,

    Het is voor de ziel als brood voor de mond  
    En zo is er met het leven een hechter verbond,

    Het is dan dat het hart in u zijn kalmte herwint,
    Alsof het met zijn verlangens de schaapstal hervindt,

    Misschien wat plechtig in zijn zalige kalmte,   
    Maar zo is het soms dat de vrede u vindt

    Bij avond of ochtend zoals het komt,
    En naargelang de dag of volgens de stond,

    In je ziel evenzeer als in je lijf,  
    In uzelf gewoon maar wel zonder vertoon.

    En de rust die men dan in zich heeft,
    Is voelbaar omdat het enigszins minder moeheid geeft, 

    Uw hart in zijn binnenste verheugt zich erom
    Dat het eindelijk die gerustheid vinden kon.

    En het is in de nawerking van de voorbije dagen,
    Dat blauwe of rode dromen terugkomen,

    Uit de verten in ons, als door gouden zonnen verlicht,
    Afkomstig van liefdes die eertijds begonnen,

    Engelen zweven voorbij, de vleugels strak in de wind,
    In gewaden, purper, groen of blauw van tint,

    En vrouwen ook, maar gans bloot
    Of met hun haarlokken los tot de schoot,

    Daarna geurt het in de lucht naar mirre en wierook,
    En het bonzen van het hart wordt als eertijds gehoord,

    En dan is er Egypte of ook Galilee,
    En zij die danst, zij Salomé.

    (Bron: "Les Fleurs Vertes" (1934) , D' un soir d'été ,
    VII , L’Heure Close. « Œuvres Complètes » ,”Le Cri” ,blz 264)

    Salomé

    C’est dans les soirs                              
    Parfois marâtres,
    Où au théâtre
    On va s’asseoir,

    Et que l’on penche
    Pour mieux les voir
    Roses ou blanches
    Blondes ou noires,

    Dans la lumière
    Et leurs flagrances
    De fleurs de chair
    Celles qui dansent,

    Sur des musiques
    Vites ou lentes,
    A pas rythmiques,
    Et souriantes,

    Mimes, danseuses,
    Et ballerines,
    Douces, railleuse,
    Ou bien félines.

    Mais lors ballet,
    Ou long, ou court,
    Gracieux, gai,
    Et parfois lourd,

    Choses soudain
    Et qui s’évoquent
    De temps lointains
    Sans équivoques,

    C’est là-bas loin
    En Galilée,
    En l’air serein
    Au soir tombé,

    Un palais d’or
    Dans le couchant,
    Où sonnent cors,
    Où montent chants,

    Et puis des lances,
    Soldats et gardes,
    Banquet et danse
    Et que regarde

    Sombre, Antipas
    Les yeux baissés,
    Mais dansant là
    C’est Salomé

    Lèvres tendues,
    Les bras dressés,
    Et les seins nus
    Et d’or sombrés,

    Tandis que sur
    Un plat d’argent,
    Le long du mur
    Blanc du  redans,

    Un soldat vient
    Et les doigts raides,
    Portant aux mains,
    De Jean, la tête.


    Salomé

    Het is in de avonden
    Met een onzalig gevoel,
    Dat in het theater
    Men soms zitten gaat 

    En schuift op zijn stoel
    Om hen beter te zien,
    Wit of rood,
    Blond of zwart,

    In het schijnsel
    De glimpen
    Van het fleurig bloot,
    Van hen die dansen,

    Op muziek
    Rap of traag,
    Pasjes op maat,
    Lachjes op het gelaat,

    Gebaren, dans,
    Stepjes, 
    Zoet, speels,
    Of eerder kattig.

    Maar dan bij ballet,
    Dat lang is of kort,
    Gracieus, luchtig,
    En soms plomp,

    Dingen plots daar
    Die opdagen
    Uit verre dagen
    Onloochenbaar,

    Het is ginder ver
    In Galilea
    In de heldere lucht
    Bij valavond

    Een paleis van goud
    In de late zon,
    Hoornen schallen,
    Gezangen zwellen,

    En lansen dan,
    Van soldaten en wachters,
    Bij banket en dans,
    En dat ziet

    Somber, Antipas,
    De ogen neer,
    En daar in dans
    Is Salomé

    Lippen opeen,
    De armen hoog,
    De borsten bloot
    In goud getooid, 

    Terwijl dan 
    Langsheen de muur,
    Wit in zijn trans,
    Een soldaat stapt,

    De vingers verkrampt,
    Met op een zilveren schaal,
    Op het vlak van de hand,
    De kop van Jan.

    « Aegri Somnia » (1924): Fleurs Vertes, VII, (blz. 360,  “Le Cri”)

     

     


     


    Categorie:Literatuur
    Tags:Salomé, femme fatale,
    16-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nog meer vrouwen.
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Les Nefs

    Il y a femmes qui sont nefs,                                          
    Car elles vont en tous les temps,
    Dans les ans ou dans l’instant bref
    Chercher l’émoi qui les attend,

    Et pour ce faire, se font belles,
    Comme elles le peuvent souvent,
    En se donnant comme des ailes
    Qui sont leurs robes dans le vent,

    Et dites de couleurs toutes
    De jaune avérant l’or ardent,
    De mauve confirmant le doute,
    Et le blanc affirmant néant.

    Il en est comme les Maries,
    Et que l’on voit sur les autels,
    Et qui se vêtent de dentelles
    Et que l’on enrobe sans plis,

    Et puis d’autres comme Carmen,
    Ou en les Judées Salomé,
    Qui mettent des jupes de laine
    Courtes, dont les jambes sont montrées,

    Et puis il est celles qui chantent,
    Ou bien encor aussi qui dansent,
    Dont la présence, ceux-là hantent,
    De l’émoi qui n’ont connaissance.

    Il y a femmes qui se voilent,
    Comme bricks ou trois-mâts-carrés,
    En de longues robes de toile
    Où chair ne peut que se rêver,

    Et puis d’autres, et en maillots
    Qui les épousent en leur soie,
    Suivant leurs désirs ou leurs croix
    Et lors le cœur un peu falot,

    Mais en toutes, le port cherché,
    N’est que rarement approché,
    Car c’est seule chair en beauté
    Dans l’émoi par elles donné.


    De Schepen

    Er zijn vrouwen die als schepen zijn,
    Die varen uit bij alle weer,
    Voor lange tijd of voor een korte wijl
    Op zoek naar de emotie iedere keer,

    En hiervoor dirken ze zich op
    Zoals ze het vaak kunnen,
    Door zich als met vleugels te omhullen
    Dat zijn hun japonnen in de wind,

    En gekleurd in alle kleuren:
    Geel dat oogt als goud dat blinkt,
    Mauve brengt twijfel bij dat al,
    En het wit zegt niemendal.

    Er zijn vrouwen die lijken op Maria’s
    Zoals men het ziet op de altaren,
    En die zich  kleden in kantwerk
    Dat men insnoert met wat garen,

    En dan anderen als Carmen
    Of als in Judea, Salomé voordien,
    Die lakense rokken dragen,
    Kort, die de benen laten zien,

    En dan zijn er die zingen,
    Of ook die staan te springen
    Wier aanblik diegenen prikkelt
    Die in zichzelf verwikkeld zijn;

    Er zijn vrouwen die zich kleden
    Als bricks of driemasters;
    Met stijve hoepelrokken
    Waar men het bloot bij denken moet,

    En dan anderen in maillootjes,
    Die accorderen in fluweel
    Met hun passies en hun grillen
    En die van opwinding gaan gillen,

    Maar bij allen komt de gezochte haven
    Slechts zelden in ‘t verschiet
    Want meer dan een schoon lichaam
    Met veel omhaal vind je bij hen niet.

    «Les Limbes» (1967), Les Songes
    II, Les Nefs, “Le Cri”, ( blz. 664)

     


    Categorie:Literatuur
    18-07-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het weerzien met zijn zuster Marie op het Kielkerkhof.
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het Weerzien met zijn zuster Marie op het Kielkerkhof.

    Ma Soeur là-bas qui m’attendez,
    Dans la nuit noire de la terre,

    Pour être un jour à vos côtés
    Lorsque mon heure aura sonné,

    Ma Sœur Marie, Ma Sœur aimée,
    Vous aussi qui avez souffert,

    Ce sera nous lors comme avant
    Réunis, mais dans le sommeil,

    Et dans la paix que l’on attend
    Après sa vie sous le soleil.
    (citaat uit "in memoriam à ma soeur Marie" in de bundel "La Chanson de la Rue Saint-Paul")
    foto: familiegraf Elskamp-Cousin; de vergunning werd toegekend in 1903: het sterfjaar van Marie. Hier liggen begraven: de vader Louis Elskamp met zijn twee kinderen Marie en Max. Oorspronkelijk bevond dit graf zich op "Het Kielkerkhof". In 1931, het sterfjaar van de dichter,  was dit kerkhof al gedeeltelijk gesloten. Van 1921 tot 1936 mochten er op "Het Kiel" enkel  bijzettingen plaatsvinden.  Burgemeester Lode Craeybeckx gaf in 1949 opdracht om het graf van Elskamp op stadskosten maar zonder plechtigheid over te brengen naar het Schoonselhof  (perk Z1, rij 1, lijn Zuid, nr 4374) . Het graf heeft er van stadswege het statuut gekregen van "eregraf". De begraving op "Het Ereperk" zelf was gestuit op het verzet van de Franstalige Brusselse erfgenamen, bij monde van ere-advokaat Damiens. (bron: Anne-Mie Havermans; thesis 1999)


    Max Elskamps zuster Marie stierf op 5 april 1903. De dichter verwoordde meermaals zijn verlangen om naast haar in het graf de eeuwige slaap te kunnen genieten. In het volgend gedicht "Vigie" spreekt de dichter vanuit de wereld der levenden zijn zuster in het graf toe. Hij vraagt haar of zij hem nog niet ziet aankomen want hij is naar haar onderweg. De voor hen beiden langverwachte dag daagt:  De dichter verlaat in het avondrood de wereld, waarin de rozen verwelken en waarin de mensen in de weer zijn met sterven. Zijn zus ziet hetzelfde rood als het ochtendrood van de nieuwe dag in het dodenrijk. 
     
    In het tweede gedicht "Celle qui vient" behandelt de dichter de toestand na zijn dood: zijn lichaam is in het graf ten prooi aan de wormen;  zijn ziel, bevrijd van het aardse kruis, zoekt verder haar weg in de eeuwigheid. (Over deze "exodus" van de ziel handelt ook een gedicht in de bundel "les joies blondes, Clartés XI,  L'Exode, zie de tekst van dit gedicht hierna) 

    Het uitkijken naar de hereniging met zijn zuster, vader en moeder, in de eeuwige rust van de dodenslaap was bij Elskamp geen dichterlijke pose. De dodenslaap moest hem "het zekerste geluk" brengen, waarop hij gans zijn leven gewacht had. Toen Elskamp als oorlogsvluchteling in 1914-1916 penibele uren beleefde in Bergen-Op-Zoom,  was het zijn grote angst daar te sterven en niet in Antwerpen in het bed van zijn zuster :" ... te weten dat je zelfs niet zal sterven in het bed waarin de jouwen bezweken zijn. (…) Ik ben helemaal wit, mijn benen zijn opgezwollen van het water, dat langzaam klimt. Als het aan het hart zal komen, ... zal het ogenblik daar zijn ... om eindelijk bevrijd te worden door de grote slaap die ik me toewens als het zekerste geluk waar ik op wacht.” (Elskamp in een brief die bij Henry Van de Velde in Weimar aankomt in februari 1915; vertaald en geciteerd door Henri Floris Jespers in het tijdschrift "Gierik 76", herfstnr 2002:  op  www.gierik.nvt.be/NR76
    ). 


    Vigie

    Je vous salue ma Sœur
    De veille et de vigie,
    Du côté de la vie
    Que voyez-vous venir ?

    Il fait matin, ma Sœur,
    Et c’est le jour qui monte,
    Mais du côté du monde
    Voyez-vous rien venir ?

    Je vous salue, ma Sœur
    Ils sont finis nos rêves,
    Aujourd’hui qui s’achèvent
    Dans le mal et le pire,

    Et la foi s’est éteinte
    En les sages, les folles,
    Leurs lèvres se sont jointes,
    En n’ont plus de paroles.

    Je vous salue, ma Soeur,
    A présent dans l’air rose,
    Qui regardez des roses
    Dans le soir se flétrir,

    Je vous salue, ma Sœur
    Car revoici les hommes,
    Et dans leurs villes comme
    Occupés à mourir,

    Je vous salue, ma Sœur,
    Car voici Azrael,
    Et la paix du sommeil
    En notre heure advenir.


    Uitkijkpost

    Ik zeg u dag, lieve Zus
    Van waken en wachten, 
    Wat ziet gij komen
    Van de kant van het leven ?

    Het is de ochtend die komt, lieve Zus,
    En de dag die daagt,
    Maar van de kant van de wereld
    Ziet gij niets komen ? 

    Ik zeg u dag, lieve Zus,
    Ze zijn gedaan onze dromen,
    Vandaag zijn ze gedaan,
    In ontij en ellende.

    En het geloof is weg
    In de dwaasheid der wijzen,
    Hun lippen zijn aaneen gekleefd
    En hebben geen woorden meer,

    Ik zeg u dag, lieve Zus,
    Die thans in de bleekrode lucht
    Kunt zien hoe de rozen  
    In de avond verwelken,

    Ik zeg u dag,  lieve Zus,
    Want hier zijn de mensen weer
    En in hun steden lijken ze
    Met sterven in de weer.

    Ik zeg u dag, lieve Zus,
    Want hier is Azrael (*1)
    En de vrede van de slaap,
    Ons (*2) uur komt eraan.
     
    « Les Fleurs Vertes » (1934) , « Chansons Grises »
    ” Œuvres Complètes » , « Le Cri », blz. 403 , VII , Vigie


    (*1) Azrael is "de Engel des Doods". Zijn taak bestaat erin de ziel uit de stervende los te maken en de weg te wijzen naar de andere wereld.
    (*2)  "Ons uur" benadrukt het feit dat dit hun beider uur is: broer en zus zullen met elkaar verenigd worden in de  eeuwigheid van de slaap. 

    Celle Qui Vient

    Voici la mort qui vient
    En trainant ses béquilles,
    N’aie peur, ni ne la crains,
    Ton âme est dans une île,

    Si lointaine, que rien
    Ne pourrait l’approcher,
    Pas même le divin
    Qui est d’éternité,

    Car la paix est en toi
    Au quai d’un port touché,
    Et plus loin que la foi
    Qu’en soi l’on a portée

    En l’amour que l’on sut
    Comme un soir qui s’éteint
    En l’émoi qu’on en eut
    Comme pain quotidien.

    Voici la mort qui vient
    Pour faire de ta chair
    Morte, ainsi qu’un pré vert
    Où le ver tait sa faim,

    Sous la terre où on est
    Tout en long étendu
    En le printemps qui vient
    Ou l’hiver advenu,

    Dans le néant de tout,
    Même de la lumière,
    Et lors qui fait de nous
    Jaune de la poussière,

    Or ce n’est qu’en la chair
    Qui est gaine de l’âme,
    Dans des jours noirs ou clair
    En les hommes, les femmes,

    Car l’âme est immortelle
    Et puis se réincarne,
    En l’infini toute ailes
    En la clarté qui pâme,

    Et c’est soleil alors
    Qu’on est d’éternité,
    Dans des ciels dits tout d’or
    Ou des nuits étoilées,

    Ame s’aimant en foi
    En un amour suprême
    Et que l’on sait sans croix
    Éternelle en soi-même.

    Hij die komt.

    Hier is de dood die komt
    Slepend zijn pikkels over de grond,
    Heb angst noch vrees voor hem,
    Uw ziel zit op een eiland,

    Zo ver weg, dat niets
    Haar naderbij zou kunnen komen,
    Zelfs niet het goddelijke
    Dat in de eeuwige ban is.

    Want de vrede is in u
    Op de kade van een gevonden haven
    En verder weg dan het geloof
    Dat men in zich heeft gedragen,

    In de liefde die men beleefde
    Zoals een avond die valt
    In de ontroering die dat bracht
    Als van dagelijks brood.

    Hier is de dood die komt
    Om te vermaken uw dood vlees
    Tot een groen plantsoen
    Waaraan de wormen vreten,

    Onder de grond waar men
    Gans en lang gestrekt ligt
    In de lente die komt
    Of de winter die ging,

    In het niet van alles,
    Zelfs van het licht
    En dat maakt dan
    Van ons geel stof.

    Maar alleen in het vlees
    Dat het kleed is van de ziel,
    In dagen, zwart of hel,
    in mannen, vrouwen,

    Want de ziel is onsterfelijk
    En leeft daarna verder
    In het eindeloos al, bevlogen
    In de helderheid die bezwijmt,

    En het is zon dan
    En men is eeuwigheid,
    In hemelen van zuiver goud
    Of in nachten vol sterren,

    Ziel die zich zalig voelt
    In een suprême liefde
    En die men ervaart zonder kruis
    Eeuwig in zich zelf

    ("Les fleurs vertes", aveux, III, Celle qui vient.)

    De twee eerste strofen van dit gedicht liggen, sinds november 2014, wit in zwarte steen gebeiteld op de strooiweide van het Schoonselhof, in een vertaling van Bernard Dewulf.


    "Les Joies Blondes"
    Clartés
    XI
    L’ Exode

    Tu partiras un jour
    Comme font les navires,
    Pour t’en aller dormir
    Lorsque viendra ton tour,

    Comme au sein de la terre
    Où cherchent les racines
    Des plantes, notre chair,
    Et qui leur est farine,

    Comme aux hommes épautre
    Et dont on fait le pain
    Pour les uns et les autres
    D’aujourd’hui et demain

    Tu dormiras un jour
    Dans la nuit éternelle
    Et alors sans amour
    Car la mort est cruelle,

    Et nous veut comme cendres
    D’un feu qui s’est éteint,
    Et que le vent peu tendre
    Balaie sans lendemain.

    Or yeux alors fermés,
    Dans la nuit qui regardent,
    Bouches qui ont parlé
    Qui se taisent hagardes,

    C’est l’ âme ayant perdu
    Sa gaine, elle de chair,
    Qui dans les éthers, nue,
    Est ainsi qu’au désert,

    Et cherche dans la nuit
    Pour se réincarner,
    Amour qui plus ne luit
    Là dans l’éternité.


    In bijlage: bericht over de begrafenis van Max Elskamp op het Kielkerkhof ("Het Vaderland', Den Haag, 14/12/1931)

     

    Bijlagen:
    uitvaart dec 1931.jpg (144.1 KB)   


    Categorie:Literatuur
    Tags:Azrael, Schoonselhof,Kielkerkhof,
    05-08-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In memoriam vader Louis Jean Francois Elskamp
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    De dood van vader Louis Jean Francois

    Uittreksel uit "overlijdens, Antwerpen" : "17 april 1911: L. Elskamp, z.b., oud gemeenteraadslid, 82 jaar, wed. van C Cousin, Leopoldslei 138" (bron: Gazet Van Antwerpen, digitaal archief 21/4/1911 p 5).

    Max Elskamp raakte bij leven niet daar waar zijn ziel naar smachtte :  “Peut-être est-ce ma destinée d’ être celui qui attend sur le quai, en vain, peut-être n’ y a-t-il même pas de barques en route, vers moi, pour m’ apporter cette denrée rare dont j’ ai besoin comme de pain ». 

    De zeilschepen die Max Elskamp in de Antwerpse dokken zag aanmonsteren en afvaren, riepen bij hem dus andere verwachtingen op dan bij zijn mercantiele (vooral Joodse en Duitse) medeburgers:  “Ces chers concitoyens qui ne me sont pas chers…"(brief aan Jean de Boschère). " Les grandes eaux, le ciel et les navires ; c’ est la seule chose …qu’ ici à Anvers on puisse vraiment aimer. »   ( brief aan Maurits Mockel 26/3/1921). "Le souffle du large n' y apportait que des marchandises" (Guy de Schoutheete de Tervarent  in  "notice sur Edmond de Bruyn" )

    In “Le Carillon » ( d’Ostende )  van 27/10/1900 schreef een tijdgenoot:(1*)  « C’est tout à fait par hasard que Max Elskamp est né parmi nous.  Il devait être le contemporain des mystiques du  XIV siècle: Ruysbroeck et Heinrich Suso l’auraient compris. En notre temps il est dépaysé. »

    Meer dan een eeuw later lijkt het nog moeilijker om Max Elskamp een geschikte plek op aarde toe te wijzen. Tenzij misschien het Antwerpse Schoonselhof, perk Z1, bij zijn dode zuster en bij zijn vader, die in zijn armen was gestorven  eveneens in de ouderlijke woning, zoals de twee anderen: zijn moeder en zuster en eveneens in de "lentemaand" april ( 17 april, de sterfdag van zijn vader was de tweede Paasdag van het jaar 1911).
     
    Over deze sterfmaand "april" wijdt hij uit in een brief aan Albert Mockel. De brief is gedateerd 5 april 1922 : 5 april is de sterfdag van zijn zuster; 1922 is het publicatiejaar van "La Chanson de la Rue Saint-Paul":  "Mon tres cher et tres aimé ami ....A l'heure où je t'écris et à cette date du 5 avril (mois où tous les miens sont morts) ma soeur est morte , il ya dix ans (sic)... J'y ai pensé cette nuit, car je dors dans son ancienne chambre. Le 14 avril c'est ma mère qui m'a quitté, et mon père le 17. C'est curieux que ce mois nous ait porté malheur ainsi; j' ai cherché astrologiquement la cause, mais je ne l'ai trouvée." (L'amitié de Max Elskamp et d'Albert Mockel'; Henri Davignon, blz 61)

    In de bundel waarin het in memoriam aan zijn vader voorkomt vinden we in "Le Calvaire" ook het volgende vers: " Mon Dieu qui savez les étoiles, qui fixent à chacun son lot".

    Elskamp heeft levenslang de sterrenhemel onderzocht. De telescoop stond altijd klaar, de hemelkaarten lagen open op de tafel. Met externe hulp van een astroloog zocht hij het verband tussen de geboorte- en sterfdata van zichzelf en zijn huisgenoten en de weg die de sterren aflegden. Hij was ervan overtuigd dat, volgens de sterren, hijzelf in 1925 zou overlijden. En tot op zekere hoogte werd dit bewaarheid want 1925 was het jaar dat Elskamp, in dementie weggezakt, volledig en definitief uit het maatschappelijk leven verdween. Hij was zieldood. Alleen het kleedsel van zijn ziel bleef in 1925 nog zeven jaar lang over. Voor het feit dat zijn vader, moeder en zuster allen in de maand april overleden kon de astroloog echter geen antwoord vinden. Over de betekenis van de sterren, in verband met de sterfdata van zijn zuster en zijn vader, noteerde de dichter Francis Jammes het volgende uit de mond van Elskamp, toen hij hem bezocht in 1900 op de Leopoldslei 138 bezocht: « De même, Jammes, me disait-il, que vous affectionnez les fleurs que vous voyez revenir à des époques fixes, j’aime les étoiles dont j’attends le retour durant que le cycle de ma vie n’est point encore refermé. Celle que vous pouvez observer là, sur ce plan sidéral, ma sœur et moi la croiserons sans doute encore, ma pauvre sœur malade, mais il est écrit que mon père ne l’apercevra plus, même s’il devenait centenaire. Elle s’effacera, ce soir, à notre horizon, telle qu’une renoncule qui cesse de briller. ».

    In Elskamps collectie precisie-instrumenten voor plaatsbepaling op zee bevindt zich, als object nr 512, een achthoekige door Elskamp ontworpen zonnewijzer waarop hij in gouden letters de geboorte- en sterfdate van zijn vader en moeder heeft gegrift. (thans in "musée de la vie Wallonne", Luik).
    (1*) De tijdgenoot was André Beaunier (1869-1925). De recensie in "Le Carillon d'Ostende' van december 1900
     was een voorpublicatie voor zijn latere boek  "La Poèsie Nouvelle" (1902, Mercure de France, blz 381-382).

    A MON PERE

    Mon Père Louis, Jean, François,
    Avec vos prénoms de navires,
    Mon Père mien, mon Père à moi,
    Et dont les yeux couleur de myrrhe,

    Disaient une âme vraie et sûre,
    En sa douceur et sa bonté,
    Où s'avérait noble droiture,
    En qui luisait comme un été,

    Mon Père avec qui j'ai vécu
    Et dans une ferveur amie,
    Depuis l'enfance où j'étais nu,
    Jusqu'en la vieillesse où je suis.

    *
     
    Mon Père, amour m'était en vous,
    Que j'ai gardé toute ma vie,
    Ainsi qu'une lumière luie
    En moi, et qui vous disait tout;

    Mon père qui étiez ma foi
    Toute de clarté souriante,
    Dont la parole m'était loi
    Consentie par mon âme aimante,

    Mon Père doux à mes erreurs,
    Et qui me pardonniez mes fautes,
    Aux jours où trop souvent mon coeur
    De sagesse n'était plus l'hôte,

    Mon Père ainsi je vous ai su
    Dans les heures comme elles viennent
    Du ciel ou d'enfer descendues,
    Apportant la joie ou la peine.
     
    *

    Or paix et qui était en vous
    En l'amour du monde et des choses,
    Alors que mon coeur un peu fou
    Les voyait eux, parfois moins roses,

    C'était vous lors qui m'apportiez
    Foi en eux qui n'était en moi,
    Lorsque si doux vous souriiez
    A mes craintes ou de mon émoi,

    Et vous étiez alors mon Dieu,
    Et qui me donniez en silence,
    Et rien que par votre présence
    Espoir en le bonheur qu'on veut,

    Pour mieux accepter en l'attente
    L'instant qui est, le jour qui vient,
    Et sans doute les démente
    Croire aux joies dans les lendemains.

    *
     
    O mon Père, vous qui m'aimiez
    Autant que je vous ai aimé,
    Mon Père vous et qui saviez
    Ce que je pensais ou rêvais,

    Un jour où j'avais cru trouver
    Celle qui eut orné ma vie,
    A qui je m'étais tout donné,
    Mais qui las! Ne m'a pas suivi,

    Alors et comme je pleurais,
    C'est vous si doux qui m'avez dit:
    Rien n'est perdu et tout renaît
    Il est plus haut des paradis,

    Et c'est l'épreuve pour ta chair
    Sans plus mais d'âme un autre jour,
    Tu trouveras le vrai amour
    Eternel comme est la lumière,

    Et pars et va sur les navires
    Pour oublier ici ta peine,
    Puisque c'est ce que tu désires,
    Et bien que ce soit chose vaine,

    Va, mon fils, je suis avec toi,
    Tu ne seras seul sous les voiles,
    Va, pars et surtout garde foi,
    Dans la vie et dans ton étoile.
     
    *

    Or des jours alors ont passé
    De nuit, de brume ou d'or vêtus,
    Et puis des mois et des années
    Qu'ensemble nous avons vécus

    Mon Père et moi d'heures sincères,
    Où nous était de tous les jours
    La vie ou douce, ou bien amère,
    Ainsi qu'elle est tour à tour,
     
    Et puis en un matin d'avril
    Les anges noirs eux, sont venus,
    Et comme il tombait du grésil
    Sur les arbres encore nus,

    C'est vous mon Père bien aimé,
    Qui m'avez dit adieu tout bas,
    Vos yeux dans les miens comme entrés
    Qui êtes mort entre mes bras.

    Max Elskamp verwoordde de gevoelens voor zijn vader ook vaak in brieven. En in dat spontaan neergeschreven briefproza vinden we dezelfde verwoordingen terug als in "het poetische werk", waarvan vaak gedacht wordt dat het "een meer verheven en bevoorrechte inhoud" bevat.  Hierna een zin uit een brief aan zijn Waalse vriendin Emma Lambotte: "...j'ai vécu avec mon père, comme avec un ami; et à qui je disais tout ce que je faisais, meme le pire! et qui toujours souriait." ( brief geciteerd door Henri FLoris Jespers in "De Andere Stem van de Stad"; in het tijdschrift "Deus ex machina", 1992, nr 4, blz 96). En op de sterfdag van zijn vader, 17 april, schreef hij nog eens in dezelfde bewoordingen  aan Albert Mockel "Anvers, le 17 avril 1922. Mon tout cher ami,  
    Je suis ému de ta lettre fraternelle; elle m'arrive à l'heure où mon père est mort, et par une coïncidence bizarre, c'était comme aujourd'hui le second jour de  Paques. .... J' ai vécu avec mon père comme avec un ami. Il n'ignorait rien de moi, et... Il avait les mêmes idées que moi sur la mort; et pourtant il aimait la vie; il souriait à tout..."("L'amitiè de Max Elskamp et d'Albert Mockel; Henri DAvignon, blz 61)

    Vader Louis Elskamp als folklorist: Max Elskamp had het warme hart en de interesse voor  de folklore meegekregen van zijn vader.  Dat blijkt uit het tijdschrift "Volkskunde", waar Victor de Meyere  in jaargang 1933 drie oude Antwerpse vertelsels over Lange Wapper afdrukt die hem in 1909 door  vader Elskamp bezorgd waren. (XV Lange Wapper en 't gouden Joodje. XIV Lange Wapper en de Schrokkige vrouw. XIII Lange Wapper in de Danszaal). En in jaargang 1938 lezen we :"Louis Elskamp, reder en bankier te Antwerpen, vader van Max Elskamp, vertelde mij eens dat de Antwerpenaars in de Vlaanderen vroeger jaren "de panebroeken" geheten werden. " ( blz 70 Volkskunde (42e jaargang).  

    Vader Louis Elskamp als nijveraar: Louis Elskamp was bankbestuurder van de "union crédit anversoise" en aandeelhouder in meerdere handelsmaatschappijen. In 1905 werd Louis Elskamp o.a. commissaris van de Nv "La Habanera", aktief in de tabakshankel met Rusland. Dat kan de sigarenvoorraad verklaren die na de dood van Max Elskamp op de Leopoldlei 138 werd aangetroffen.

    Vader Louis Elskamp als politicus: Onder het burgemeesterschap van L. De Wael werd Louis Elskamp in 1872 gemeenteraadslid  van "de geuzen", een fractie waarvan ook Kreglinger, Vandertaelen en Cuylits deel uitmaakten. Louis Elskamp deed zich in de zitting van 19/10/1874 opmerken met een tussenkomst in de bespreking van het lastencohier van de "nationale tramrijtuigen" : "Ik vraag of de rijtuigen niet in twee klassen verdeeld worden ? In alle geval zou men de personen die niet deftig gekleed zijn, kunnen weigeren. Het is zeer onaangenaam nevens eenen schouwvager, onder andere, te moeten zitten. " Waarop raadslid M. Gits " En nevens eenen kapucien! Een persoon die zijn bloote voeten laat zien is niet deftig gekleed". (bron: Gazet Van Antwerpen, digitaal archief 9/12/1891)

    *
    **

    Aan mijn Vader
     
    Mijn Vader Louis, Jean, Francois,  
    Met uw namen als van een driemaster (*1),
    Lieve Vader, Vader van mij,
    In wiens ogen, met de kleur van mirre,

    Een ziel sprak, oprecht en trouw,
    In haar zachtheid en mildheid,
    Edel en recht door zee,
    Een ziel die straalde als zomerzon,

    Vader met wie ik leefde
    Als met een goede kameraad,
    Sinds ik een blode knaap was,
    Tot de man met de leeftijd die ik nu heb. (*2)


    (*1) "M. Louis Jean François Elskamp était le propriétaire d’un brick nommé l’Ortélius et d’un trois-mâts carré baptisé « Le Louis » Aldus Marie Gevers in  "Hommage de Marie Gevers à Max Elskamp" op http://artsrtlettres.ning.com  blog van Robert Paul   
    (*2) Max Elskamp moet ongeveer 59 jaar geweest zijn toen hij dit schreef.

    *
    Mijn Vader, liefde voor mij vervulde je
    En dat koesterde ik levenslang
    In mij als een lichtend licht
    En ik besprak met jou alles;

    Mijn Vader die mijn baken was
    Vol vriendelijke klaarheid,
    En wiens woord mijn regel was,
    Die ik volgde met blij gemoed,

    Mijn Vader, mild in mijn dwalen,
    En vol vergeving in mijn falen,
    In de dagen dat al te vaak in mij
    De redelijkheid zoek was.

    Zo heb ik je gekend, Mijn Vader,
    In de uren zoals ze komen
    Zo goed en kwaad als ze zijn,
    Met hun lief en leed.

    *
     
    Onverstoorbaar was je
    In je omgang met de wereld en met alles,
    En als mijn hart, wat uitzinnig, 
    Het soms minder rooskleurig zag,

    Dan was jij het die mij
    Het vertrouwen gaf dat ik miste,
    Door mij jouw glimlach te gunnen
    In mijn angsten of wrevel,

    En jij was dan mijn God,
    En zonder één woord,
    En enkel maar door er te zijn
    Gaf je mij uitzicht op gelukkig zijn,

    Om afwachtend te aanvaarden
    Het moment dat is, de dag die komt,
    En zonder dat twijfel knaagt,
    Te geloven in de zaligheden van morgen.

    *

    O Vader, jij die van mij hield,
    Zoveel als ik van jou,
    Mijn Vader, jij en die wist
    Wat ik dacht en droomde,

    Toen ik meende haar te vinden
    Die mijn leven had kunnen tooien (*3),
    Aan wie ik alles zou gegeven hebben,
    Maar die helaas! mij niet is gevolgd,

    Dan en omdat ik huilde,
    Was jij het die mij zo zacht zegde:
    Niets is verloren en alles herleeft
    Schoner dan in de dromen.

    En het is erg dat je dit
    Beleeft maar je hart
    Zal ooit de echte liefde
    Vinden die eeuwig als licht is,

    En vertrek, ga varen,
    Vergeet hoezeer je werd bezeerd,
    Want dat is het wat je begeert, 
    En zelfs al is dat vergeefs,

    Ga, mijn zoon, ik ben bij je,
    Je zult niet alleen zijn bij het zeilen, 
    Ga, nu en blijf vooral geloven,
    In het leven en in jouw gesternte.
    (*3) Zie "Sahèle". Na de breuk met zijn jeugdliefde scheept hij in op de cargo "Princesse Stéphanie" voor een reis van 6 weken (mei-juni 1887) langsheen de kusten van de Middellandse Zee.

    *
    En de dagen zijn dan verstreken,
    In nacht, mist of gulden licht gehuld,
    En daarna de maanden jaren,
    Die we samen hebben beleefd

    Mijn Vader, jij en ik, doorleefde uren,
    Waarin we het leven van alle dag
    Proefden, zoet of eerder bitter,
    Zoals het is, en dat steeds weer,

    En dan op een ochtend in april
    Zijn de zwarte engelen gekomen,
    En terwijl stofhagel viel,
    Op de nog naakte bomen,

    Ben jij het, mijn lieve Vader,
    Die mij adieu zegt, heel gedempt, 
    En jouw ogen in de mijne als in getogen,
    Lig je dood in mijn schoot.

    *
    **

    "In memoriam, I, A mon père ("La Chanson de la Rue Saint-Paul" 1922.


    Categorie:Literatuur
    Tags:Louis Jean Francois Elskamp,Albert Mockel, Emma Lambotte,
    28-07-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.vertaling uit de bundel dominical
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Zondag !

    7 maart 1892 : Max Elskamp is dertig jaar oud als hij naar buiten komt met “Dominical”,  onder het motto: « Et c’était comme si le monde secouant l’ancien cilice, se vêtait de la blanche robe des églises. »  (een citaat uit het werk van Raoul Glaber (Raoul de kale, 985-1045), een monnik van Cluny).

    In de vroege middeleeuwen doen de monniken in bruin boetekleed hun arbeid in stilzwijgen. Maar in de abdijen van Cluny kleden zij zich in het wit en zingen zij dag en nacht psalmen om de hemelse engelenkoren te evenaren. Het is er alle dagen zondag.

    Hierna volgt het inleidend gedicht van de bundel “dominical”. Het heeft geen titel. Voor de vertaling gebruikte ik de uitgave van 7 maart 1892 vanop de link:
    http://www.aml-cfwb.be/musee/enligne/auteurs-domaine-public/par-auteurs

    Expiant son illusion,
    mon âme des bons jours enfuis,
    dans ses chapelles d’onction,
    de dimanches s’est éjouie,

    au for d’une petite ville,
    sous les chaires de vérité,
    seule aux accores de son île
    maladroite de bois sculpté ;

    loin par le peu de ses paroles,
    - c’est le bonheur à mes couleurs -
    et novice du rire au pleur,
    à des jardins hauts d’herbes folles,

    mon âme, d’un voyage enfant
    au moi que l’hier endimanche,
    s’en revient pour aller en blanc
    avec les enfants des dimanches.

    Tot uitboeting van haar illusies
    heeft mijn ziel uit de schone vergane dagen,
    in de kapellen haar gewijd,
    zich in de zondagen verblijd,

    binnen het rechtsgebied van een kleine stad,
    waar zij op de trappen van de preekstoelen zat,
    zielsalleen op haar eilands steile rif,
    onhandig uit hout gebeiteld met de hand;

    ver, door de schaarste van haar woorden,
    - het is een zegen voor mijn palet –
    en novice van lach en traan in tuinen
    waar hoog de wilde grassen staan,

    komt mijn ziel na reis in kindertijd
    terug naar mij, (het gisteren verzondagst mij),
    om in wit habijt voortaan
    met de zondagskinderen te gaan.


    Categorie:Literatuur
    Tags:vertaling, dominical,elskamp,
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.nog twee vertalingen uit de bundel dominical

    "Dominical"

    Zondag!

    "de joie"
    twee vertalingen

    In het eerste hoofdstukje "de joie" van de bundel "dominical" beschrijft de dichter zeven genoegelijke ervaringen die hij gehad heeft op Antwerpse zondagen.

    In fragment VI komt de dichter (een geoefend roeier) met zijn bootje roeiend op de Schelde naar de stad toe gegleden. 

    In fragment VI brengt de dichter verder de windstille middag door in de oude stad.

    De Joie
    VI

    Et je m’en reviens de mer
    pauvre pécheur,
    maintenant et à l’heure
    de ce dimanche,
    ainsi soit-il.

    Et je m’en reviens de l’eau,
    les rames haut,
    sonnant comme des heures,
    au beau dimanche,
    ainsi soit-il.

    La voile a coulé dans l’eau
    mon beau bateau,
    maintenant sonne l’heure
    d’un beau dimanche,
    ainsi soit-il.

    Or la voile, l’aient les tailleurs,
    aussi la mer,
    alors que sonne l’heure
    d’un beau dimanche,
    ainsi soit-il.

    Un dimanche est dans mon cœur,
    pauvre pécheur,
    maintenant et à l’heure
    de ce dimanche
    ainsi soit-il.


    VII

    Et voile à nul souffle bercée,
    s' enguidonne d'un beau ciel d'or
    le dimanche très en décor
    pour les femmes de mes pensées :

    et les femmes ont dépensé
    leur cœur tout devant les fenêtres
    et creusent, d'amour enlisées,
    jusqu'au pleur ce ciel des fenêtres.

    Vierges d'attente et de martyre,
    au gril vert des persiennes lasses,
    dans les jardins des croisées basses,
    les femmes, jusqu'à se mourir,

    cristallisent rouge aux fenêtres
    - Appeaux naïvement enfants -
    leur cœur sous les tabliers blancs
    et tels des rideaux aux fenêtres.

    Or, en vain, les femmes, amantes
    d'aimer, se sentent infinies,
    leurs besognes sont définies,
    et, pauvre leur cœur de servantes

    froidit, pour que se fassent blanches
    leurs mains, en très naïves grèves,
    dans la comédie bleue du rêve.
    Or, passent ainsi les dimanches.


    VI
    En ik keer weer van zee
    arme zondaar,
    nu en in het uur
    van deze zondag,
    amen.

    En ik keer weer van het water,
    de roeispanen hoog,
    wijl de uren slaan,
    op de schone zondag
    amen.

    Het zeil heeft in het water
    mijn schone boot gelaten,
    nu slaat het uur
    van een schone zondag,
    amen.

    En het zeil, met de naaisters mee,
    en ook met de zee,
    dan slaat het uur
    van een schone zondag,
    amen.

    Het is zondag in mijn hart
    arme zondaar,
    nu en in het uur
    van deze zondag
    amen.

    VII

    En zeil door geen zuchtje bewogen
    met als wimpel de goudblauwe lucht,
    laveert de zondag zich zeer in decor
    naar de vrouwen mij voor ogen.

    En de vrouwen hebben hun hart breed   
    uitgestald in het glas van de ruiten
    en onder liefde versmacht, zuchten zij  
    die lucht stuk aan de ruiten.

    Maagden van wachten en ondergaan,
    bij het groene luik van oude zonneblinden
    bezijden de lage kruisvensters,
    vrouwen, wegkwijnend in het bestaan 

    in het kristallicht achter de ramen,
    - lokmiddelen van argeloze kinderen -
    kleuren hun hart rood onder de schorten die wit zijn
    als de gordijnen aan de ramen.

    En, dwazen, in hun lust naar liefde 
    voelen de vrouwen zich eindeloos,    
    maar hun besognes zijn gekend
    en armzalig krimpt hun slorenhart    

    als hun handen zich wit laten maken
    bij de zeer kinderlijke zandspelen
    in het blauwe blijspel van de waan.
    En zo gaan de zondagen voorbij.

     


    Categorie:Literatuur
    Tags:domnical, vertalingen, elskamp,
    05-08-2012
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.vertaling van drie strofen uit j'ai triste d'une ville en bois
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Dominical
    “d’anciennement transposé”

    foto: jongemannen met bolhoed laten zich op  houten paardjes rondzwieren op de Antwerpse kermis, anno 1900.


    Het tweede hoofdstuk van “dominical”, getiteld “d
    ‘ anciennement transposé”,   is van toon negatief en vijandig.
    De dichter voelt zich onbehaaglijk. Hij voelt zich niet langer op
    zijn gemak in zijn (oude) stad. De ziel van zijn stad ontglipt hem.

    Hierna volgen de vijf strofen van het openingsgedicht  van  “d’ anciennement
    transposé”.

    Het is tevens één van de liederen van de Waalse zanger Julos Beaucarne.  Luister naar dit lied op de link: 

    http://www.florilege.free.fr/juke-box/montrer.php?item=j-ai-triste-d-une-ville-en-bois

    Drie van de vijf strofen dragen in hun ondergrond taferelen mee uit het dagelijks leven in oud-Antwerpen eind 19e eeuw: 
    strofe 1: de kermismolens op het Walburgisplein, een plein dat omzoomd was met houten huizen die afgebroken werden bij de rechttrekking van de Scheldekaaien;
    strofe 3: de schaatspret op de Schelde vanop linkeroever (Sint-Anneke) waar de dichter op een vaste plek zijn bootje had liggen;
    strofe 5: de taptoes die op zondagavond de dronken soldatennaar de kazernes (o.a. die op het Falconplein) riepen.

    Strofes 2 en 4 zijn (voor mij althans) te cryptisch om er een leesbare vertaling te kunnen van maken.

    Dominical
    D’anciennement transposé

    I
    J’ai triste d’une ville en bois,
    - tourne, foire de ma rancœur,
    mes chevaux de bois de malheur -
    j’ai triste d’une ville en bois,
    j’ai mal à mes sabots de bois.

    J’ai triste d’être le perdu
    d’une ombre et nue et mal en place,
    - mais dont mon cœur trop sait la place -
    j’ai triste d’ être le perdu
    des places, et froid, et tout nu.

    J’ ai triste de jours de patins
    - Sœur Anne ne voyez-vous-rien ? -
    et de n’aimer en nulle femme ;
    j’ai triste de jours de patins,
    et de n’aimer en nulle femme.

    J’ai triste de mon cœur en bois,
    et j’ai très-triste de mes pierres,
    et des maisons où, dans du froid,
    au dimanche des cœurs de bois,
    les lampes mangent la lumière.

    Et j’ ai triste d’une eau-de-vie
    qui fait rentrer tard les soldats,
    au dimanche ivre d’eau-de-vie,
    dans mes rues pleines de soldats,
    j’ai triste de trop d’eau-de-vie.


    Zondag!
    Uit vanouds overgezet

    I

    Ik heb hartzeer van een houten stad,
    - zwier, kermismolen van mijn wrevel,
    mijn paarden van ongelukshout –
    ik heb hartzeer van een houten stad,
    En pijn aan mijn klompen.

    ……………………………

    Ik heb hartzeer van dagen schaatsrijden,
    - Zuster Anna ziet gij iets ?  –
    en van het beminnen van geen vrouw;
    ik heb hartzeer van dagen schaatsrijden,
    en van het beminnen van geen vrouw.

    …………………………………

    En ik heb hartzeer van brandewijn, één
    die de soldaten laat terug laat zijn,
    op zondagen zat van brandewijn,
    in mijn straten die vol soldaten zijn,
    ik heb hartzeer van zoveel brandewijn.


    Categorie:Literatuur
    Tags:Beaucarne, Walburgisplein,

    een uitgebreide biografie en bibliografie vindt U op :
    http://schrijversgewijs.be/schrijvers/elskamp-max

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!