De poezie van Max Elskamp is als elixir d'Anvers van een hoog spiritueel gehalte en zoet als honing. In lichtvoetige en muzikale verzen beklaagt de dichter zich over het lot van zijn ziel die gekluisterd zit in een lichaam zonder vleugels. Midden in de behandeling van zwaarwichtige problemen van leven en dood tovert hij met een vleugje engelenhumor een glimlach op het gelaat van de lezer: "Twee witte wolkjes wandelen aan de hemel; zegt de één: zeg, geloof jij nog ? Niets is eeuwig toch: zelfs niet de dood aan het eind van het leven die slechts slaap is voor even."
Deux nuages d’or
Passent dans le ciel,
Dis, crois-tu encor,
Rien n’est éternel,
Pas même la mort,
Au bout de la vie,
Qui n’est que sommeil
Parfois qu’on envie.
("Chansons désabusées" Heures, V)
Max Elskamp (1862-1931) schreef al zijn werk in de ouderlijke woning Boulevard Leopold 138, de huidige Belgiëlei, in Antwerpen. De vertaalde gedichten, waarmee U in deze blog kennismaakt, komen uit zijn latere bundels, die vanaf 1921 verschenen, velen ervan postuum. Deze bundels hebben de vorm van bibliofiele plaquettes, éditions confidentielles, die enkel door bevriende kunstenaars konden worden gelezen. Van zijn vroeger werk liet hij één keer een handelseditie verschijnen in 1898 onder de titel "La Louange de la vie". Om allerlei redenen voelde de dichter dit aan als een mislukking. Exemplaren van de laatste herdruk van "La Louange de la Vie" uit 1933 zijn vandaag nog altijd te koop voor de prijs van ongeveer drie euro. Deze eerste bundels (verschijningsperiode 1892-1895) kenden in de Belgische revues "La Jeune Belgique", "Le Coq Roude" en "Floréal" zowel voorpublicaties als (lovende) recensies.
Max Elskamp was een sociaal en aimabel man, maar vooral na de dood van zijn vader in 1911, was het openbaar leven niet meer aan hem besteed. In brieven hield hij contact met zijn vrienden. In zijn dichtwerk had hij vooral omgang met zichzelf, met zijn overleden ouders en zuster, en met de vele mythische vrouwen die zijn bundels bevolken. Ook de engelen zijn permanent aanwezig, en Boeddha is nooit ver weg. De hier geselecteerde gedichten geven mogelijks antwoord op de vraag wat Elskamp uit de openbaarheid weg hield. âme
Est-ce toi ô mon âme, Que je vois sur la voie Parée comme une femme Qui marche et qui sen va
Et sortie de moi- même, Sous le soleil qui pâme Pour la cueillir, suprême, La paix que tu réclames ?
Pour trouver loin du songe Les ciels vrais où cest Dieu, En lesquels on se plonge Pour être enfin heureux ?
Est-ce toi ô mon âme En ma chair incarnée, Qui veux, comme une femme Autre robe, et torner
Dailes comme anges Quon voit sur les peintures Blanches comme des langes Ou neiges sur des murs,
Et puis monter si haut Quon ne sait où lon est, Comme font les oiseaux Lorsque cest Mai qui naît ;
Est-ce toi qui voudrais Te perdre en linfini, Nêtre plus de concret Mais dabstrait qui délie,
Comme atome qui nest Que poussée de vie, Sans raison, sans pensée Sur la route suivie ;
Je te lai demandé, Tu ne mas répondu, Mais lors tu es rentrée Dans ma chair éperdue.
Ziel
Ben jij dat, o mijn ziel, Die ik zie langs de weg Gekleed als een vrouw Die uitgaat en op stap is,
Om, weg uit mijzelf, In de koestering van de zon Haar te plukken, de ultieme, De vrede waar jij naar smacht ?
Om te vinden, ver buiten de droom, De echte hemelen waar het Goddelijke is, En waarin men zich onderdompelt Om eindelijk gelukkig te zijn?
Ben jij dat, o mijn ziel, In mijn lichaam geïncarneerd, Die wilt als een vrouw, Een ander kleed, met vleugelen
Zoals de engelen Die men ziet op de peinturen Wit als linnen op bed Of sneeuw op de muren,
Om dan op te stijgen Zo hoog dat men niet meer bevat Waar men is, zoals de vogels In de prille mei?
Ben jij dat die zou willen Zich verliezen in het oneindige, Niet meer concreet zijn Maar een abstract iets
Zoals een atoom dat niets is Dan een stofje leven, Zonder rede, zonder besef Van de gevolgde weg?
Ik stelde je de vraag, Jij gaf mij geen antwoord, Maar dan ben je teruggegaan In mijn lichaam dat was ontdaan.
Bron: « uvres Complètes » édition « Le Cri », 2000. pagina 290 , Remembrances" (1924), en soi , V , âme.
Tags:Belgielei, Elskamp
12-06-2011
Dwaallicht in Antwerpen
Dwaallicht in Antwerpen
"En réalité, c'est Anvers, mais évocatoirement c'est tout autre chose"(Emile Verhaeren in zijn bespreking van Elskamps eerste bundel "Dominical"; "Nation", 27/3/1892)
Doutes-tu encor ? Il nest de réel Au chemin quon suit Pour trouver un port,
Que les pas quon fait Que le sable essuie, Et soleil ou pluie Dhiver ou dété,
Au monde où lon va Dans linstant quon porte Et que lheure emporte Dans le jour quon a. « Chansons Désabusées », (1922) , Heures, V
Max Elskamp maakte in Vlaanderen vooral naam met La Rue Saint-Paul: de beschrijving van het leven in zijn geboortestraat in Oud-Antwerpen rond 1870. Maar het is opmerkelijk dat nergens in dit gedicht, en trouwens nergens in zijn gehele oeuvre, de namen Anvers of Escaut voorkomen. Naar welke plaatsen op zijn atlas verwijzen dan Le fleuve en La ville? En waar lag voor hem La Rue Saint-Paul ? Ooit droomde Max Elskamp ervan de stad Antwerpen te verlaten en een kasteeltje te bouwen in Ecaussinnes, het geboortedorp van zijn moeder in Henegouwen. Albert Mockel raadde het hem af en wees hem op het gevaar dat hij daar Ecaussinnes niet zou vinden. (brief van 14/3/1921)
Max Elskamp beschreef vele malen zijn lotsbestemming; zo ook in het postuum verschenen Les Fleurs Vertes: Va vers de bleus oasis ceuillir les lys blancs de ton destin.. De geografische termen die Max Elskamp hierbij gebruikt zijn te vaag ( la mer, lile, le chemin, le port) om er onze GPS mee te activeren. Die zou overigens van geen nut blijken want de dichter onderneemt een reis naar binnen. We hebben te maken met een voyageur immobile (*1) die, zeker in zijn latere jaren, zijn hoofdbivakplaats op de Belgiëlei 138 zelden verlaat, en die, als hij het doet, zelf oriëntatieproblemen heeft. Zo blijft Max Elskamp, voor zichzelf en zijn stadsgenoten, een dwaallicht in eigen stad: « Rue où tu t'en vas, Comme un étranger, En cherchant ta voie, Pourtant de chez toi ». (het slotgedicht van La Chanson de la Rue Saint-Paul). (*1) De term 'voyageur immobile" is ontleend aan de studies van Paul Gorceix over Elskamp.
L île
Une île est en toi Aux mers de tes rêves, Souvent que tu vois Quand le jour sachève,
Et mort le soleil Sur les flots en bleu, Montant sous les cieux Comme oiseaux en ailes;
Une île est en toi Lointaine en toi-même, Qui te donne émoi Comme aux jours quon aime,
Dans linstant qui vient Auquel on prend foi, Et puis qui séteint Souvent sous des croix.
Une île est en toi, Dont le port savère, Par un phare au loin Qui dit sa lumière,
Et que tes yeux voient Sans être certains, Blanche comme foi Entrée dans ta chair,
Et lors doute allé Qui te donne joie Comme dune paix Quon aurait en soi
Dans la vesprée luie Et vêtue de moire Qui attend la nuit, Elle, en robe noire.
Or ton âme est là Et dans tes pensées, Et qui parle en toi Dans le jour allé,
Et te dit : tu rêves, En ce que tu vois, Ce nest que la grève Qui se dit là-bas,
Et faite de sable Où vient la marée, A lentour des câbles Des nefs amarrées,
Et elle est plus loin L île que tu choies, Et sise hors de toi; Car dans le divin
Un jour ce sera Moi, en toi restée Qui boirons en foi Vin déternité.
Het Eiland
Het is een eiland dat in u ligt In de zeeën van uw dromen Die tot u komen vaak In het avondlicht
Als de zon gestorven ligt Op de golven in blauw, Strevend onderhemels Als vogels op vlucht.
Het is een eiland dat in u ligt Ver weg in uzelf En het brengt u in verwarring Als in dagen van minne,
Op dat ene moment Dat het u bezielt En daarna gaat het over Vaak in een lijdensweg.
Het is een eiland dat in u ligt Met de haven in zicht Door een vuurtoren in de verte Die toont zijn licht,
En uw ogen zien het Zonder zeker te zijn, Het is wit als het geloof Dat in u gekomen is,
En dan is alle twijfel weg, En dat maakt u blij Als bij een vrede Die men hebben zou
In de avondschemering Als die in moiré gehuld Wacht op de nacht En zijn zwarte vacht.
Maar uw ziel is daar En is in uw gedacht En spreekt u aan In de vergane dag
En zegt: ge droomt, Wat ge ziet Is slechts het strand Dat daar ligt
En bestaande uit zand Waar getij op belandt Tussen de kabels Van aangemeerde schepen,
En het is veel verder, Het eiland dat ge koestert, En het ligt gevat buiten u, Want in het goddelijke.
Op een dag zal het zo zijn: Ik, in u gebleven Ons lavend Aan wijn van eeuwig leven.
Bron: «Les fleurs Vertes» (1934) uvres Complètes », « Le Cri », 2000. Bladzijde 422, Sur les eaux, L île
La Mer Noire
Cest dans un jour en toi Quil pleut, quil gèle et vente, Et sous un ciel sans foi En des heures démentes;
Cest ton cur comme nef Sur les flots blonds du rêve, Perdu dans le vent bref En le jour qui sachève,
Et soir alors qui vient Rouge du sang versé Par le soleil plus loin, Lui, qui sen est allé.
Des flots sont comme en toi Et cest la mer qui pleure, Et tes yeux qui se leurrent, Dans un amer émoi,
Des larmes que tu vois Comme dites en vert, Au lointain qui savère Sous les vergues en croix,
Où ne sont des Jésus, Mais voiles qui balancent, Pâles, blanches et nues Et criant leur souffrance,
Blessées par leurs armures, Et liées par les ris Pour le vent quon a pris Et dont elles endurent,
Et en eux, les agrès Comme cordes tendues, Brise, ainsi quun archet Chantant des airs perdus.
Or une île est là-bas Mais pourtant si lointaine Que la mort qui viendra Un jour te dire peine,
Ne pourrait lapprocher Quen se donnant des ailes, Mais qui déternité Ne lui furent jamais,
Et cest la terre élue Que tu avais cherchée, Jadis en tes jours nus Et sur les nefs, allé,
Et pour te rédimer Aux douces quiétudes Qui se disent de paix Et dans la solitude,
De tes amours et folles De jadis, périmées, Et comme oiseaux senvolent, Dans la nuit des passés.
De Zwarte Zee
Het is in één dag in u Dat het regent, vriest en tempeest, Onder luchten zonder geest, In warrige getijden.
Het is uw hart dat als een schip, Op de blonde golven van de droom, Uit koers is door de val van de wind In de dag die eindigt
En dan de avond die komt Rood van het bloed verderop, Vergoten door de zon: Zij, die is onder gegaan.
De golven zijn als in u, En het is de zee die schreit, En uw ogen zien wazig, Misleid door de ziltigheid.
Gevuld met tranen, Is het al groen wat ze zien Opdoemen in de verte Aan het kruishout van de masten
Waar het niet de Jezussen zijn Maar zeilen die flapperen, Bleek, blank en bloot , Schreeuwend van pijn,
Gewond in hun halzen, Ingesnoerd tegen de wind, Vastgesjord met rifbanden Waar ze van afzien.
En in hen is het takelwerk Met koorden vastgesjord Als op een strijkstok En de bries zingt erop verloren zijn lied.
En daarachter ligt een eiland, Maar wel zo ver af Dat de dood die U op een dag Zal komen zoeken,
Niet dichterbij zou kunnen komen, Tenware hij zich vleugels gaf Maar dat lukt hem Niet in eeuwigheid.
En het is het beloofde land, Dat ge hebt opgezocht, Eertijds in uw argeloze dagen, Op de schepen van vroeger,
Om daar in zachte zaligheden Van vrede en eenzaamheid, U vrij te kopen Uit uw liefdes,
De dwaze van weleer, Verjaard, en als vogels Gevlogen in de nacht Op de wiekslag van de tijden.
«Les fleurs Vertes» (1934) , « uvres Complètes », « Le Cri », Bladzijde 417 , Sur les eaux, II, La Mer Noire
Tags:sint-paulusstraat, Jean de Boschère,
13-06-2011
Mythologische vrouwen: Aurora en Atalante.
Nous nirons plus au ciel, (Nos ailes sont coupées) Chanter dans la rosée, Auprès de Gabriel,
Nous nirons plus au ciel, (Nos ailes sont coupées) Nous avons aimé celles Quil ne faillait aimer. (In het boek "van aangezicht tot aangezicht, modelinterpretaties moderne lyriek" bespreekt Paul Pelckmans dit gedicht; uitg. Garant; 1991)
We gaan niet meer naar de hemel (Onze vleugels zijn niet wel), Zingen in de nevel Dichtbij Gabriel,
We gaan niet meer naar de hemel, (Onze vleugels zijn niet goed), We hebben bemind die Die men niet beminnen moest.
« Chansons Désabusées » (1922), Heures, VI (fragment)
Max Elskamp is geen wereldvreemd of dromerig type. "Quant à l'Escaut qui est le plus beau ... je le connais à la rame et à la voile depuis les pécheurs d'anguilles du haut jusqu'aux francs bougres du bas"( Robert Quiette: Max Elskamp, blz 33). Als jongeman peddelt hij in een kano op de Schelde naar Temse en Dendermonde met zijn vriendin Gabrielle de Meester of met zijn vriend Henry Van de Velde. Max Elskamp is de zoon van vrijzinnige en gefortuneerde ouders maar hij verfoeit de bourgeoisie om haar koopmansgeest en vereenzelvigt zich liever met de gewone stadsmensen. Hun handwerkzaamheid fascineert hem en hij probeert hun eenvoudig leven op vele manieren na te volgen. Wanneer een leurder met mannekensbladen bij hem op de Belgiëlei langskomt, inspireert hem dat tot de bundel : Six chansons de pauvre homme pour célébrer la semaine de Flandre (1895) met als openingsvers: Un pauvre homme est entré chez moi, pour des chansons quil venait vendre si humblement que c était moi ». In de trappenhal van zijn woning verzamelde hij 2816 tot onnut geworden voorwerpen uit het Antwerps volksleven. De collectie werd in 1907 de kern van het Antwerps volkskundemuseum en ligt nu in het kijkdepot van het Museum aan de Stroom.
Ooit, in zijn jonge jaren, heeft Max Elskamp op de zeeën rond Europa gevaren aan boord van een cargo. Het leerde hem dat goede navigatie-instrumenten levensnoodzakelijk zijn. In zijn woning, Belgiëlei 138, had hij ook een exquise collectie van 568 maritieme en astronomische meetinstrumenten, sommige daterend uit de tijd van Karel V. Deze miniatuurschat ligt nu geborgen in het Luikse Musée de la Vie Wallonne. Object nr. 512 uit de collectie is een door Max Elskamp ontworpen zonnewijzer in leisteen, waarop hij in gouden letters de geboorte- en sterfdata gegraveerd heeft van zijn vader en zijn moeder.
Aurore
Elle avait nom Aurore Elle était blonde et belle, Et la lumière, et dor Chantait sa joie en elle,
Et lon eut dit dun ange Ayant perdu ses ailes, Qui portait, en ses langes, Comme enfant le soleil.
Elle était tout damour Pour le monde et les choses, Et vêtait robe rose Dès le lever du jour,
Et dans des jardins verts Sallait enamourée, Baiser les lys ouverts Humides de rosée,
Comme aux matins là-bas Aux Hellades dorées, Chez sa mère Théia Quand cétait jour monté.
Or Orion était Encor toujours en elle, Et dans le jour qui naît A son amour fidèle,
Elle avait oublié La mort où tout se tait, Pour rester à celui Qui dormait dans la nuit,
Et dont lâme brillait Etoile dans les cieux, Lorsque les soirs montaient Dans lair leur ombre bleue,
Pour apporter au monde Après jour de soleil, La paix douce et profonde En loubli du sommeil.
Or dans le temps qui passe Et dans les millénaires, Où tout se perd, se tasse, Pour mourir ou se taire,
Cest elle qui sen vient Ouvrir, de la lumière Les portes, au matin, Pour faire la vie claire,
Et je lai vue un jour Et qui me souriait, Et jen ai pris amour Sans oublier jamais.
Aurora
Zij had de naam Aurora, Zij was schoon en blond En het licht van goud Zijn vreugde in haar vond.
En men ware in de waan: Dit is een engel, van vleugels ontdaan, Die in lakentjes bindt De zon als zijn kind.
Zij was één en al minne Voor het heelal en alle dingen, En in haar kleed van rozen Liet zij de ochtend blozen,
En in de groene hoven Dwaalde ze amoureus rond En kuste de lelies, nat Van dauw, op de open mond,
Zoals in de morgenstond Daar in het gouden Hellas Bij haar moeder Theia Zodra de dag er was.
Maar (het beeld van) Orion was Nog altijd in haar En in de ontwakende dag Bleef zij haar liefde trouw,
En vergat zij de dood Die alles zwijgen doet, Om bij hem te blijven Die bij haar sliep in de nacht
Wijl zijn ziel schitterde Als een ster aan de hemelen Van als de avondluchten In blauwheid schemeren,
Na een dag van zon, Om zoete en diepe vrede Te brengen aan de wereld In de vergetelheid van de slaap .
En in de tijd die (sindsdien) verloopt In de duizenden jaren Waarin alles verdwijnt en zich ophoopt Om (uiteindelijk) te sterven of te zwijgen,
Is zij het die van het licht De poorten komt openen Als het ochtend is, Om het leven op te klaren,
En ik heb haar gezien op een dag En de glimlach die ze mij gaf, En ik werd zo door haar liefde gevat, Dat ik het nooit vergat.
« Chansons Désabusées » (1922) uvres Complètes » uitgeverij « Le Cri » (2000) , bladzijde 174 En Elles, IV, Aurore.
Atalante
Or lampes ici qui sallument, Encens du foin coupé qui fume, Dans lair monté,
Nuit comme femme qui se presse De dénouer longues ses tresses, à son coucher,
Cest étoiles quon voit chacune Se préciser et, une à une Après trembler,
Dragon au zénith qui culmine, Antarès au sud qui sincline Et nuit dété.
Mais lune alors sur le monde Qui vient en son temps pleine et ronde Tout dor dembue,
Puis hommes tues, les dieux qui causent, Influx subi de tant de choses Damour émues,
Ombre qui lie et qui délie, Et, contrainte morte, la vie Qui se met nue,
Cest vent qui passe au bord de leau Et les incline les roseaux, Et lair qui chante,
Et dans le bosquet de lilas, Avec la couronne quelle a Cest Atalante,
Qui court une pomme à la main, Toute blanche dans ton jardin Comme vivante.
Atalante
Lampions hier die ontvlammen, In geur van dampend hooi In de avondlucht hoog,
Nacht als een vrouw die zich haast Haar haartressen te ontbinden, Aan haar alkoof,
En aan de sterren men ziet hoe elk Zich toont en één na één trillen gaat In het verschiet.
De draak in het zenit culmineert, Antares in het zuiden inclineert, Het is zomer en nacht,
Met schijnsel dan over de aarde Van een maan die op haar tijd is, vol en rond, In gouden vacht,
Dan mensen gehuld in zwijgen, goden die spreken, Influx wordt ondergaan in zoveel dingen, Doordrenkt van liefde,
Duisternis die hecht en onthecht, En, onder zachte dwang, het leven Dat zich bloot geeft.
Er is een briesje aan de waterkant, En het doet de rozentwijgen nijgen En de lucht die zingt,
En uit het bosje seringen Met de kroon die ze heeft, Is het Atalante
Die rent met een appel in de hand Gans wit over je land Alsof ze leeft.
« Les Délectations Moroses » (1923) uvres Complètes » uitgeverij « Le Cri », 2000. Bladzijde 263 , Un soir dété, VI , Atalante
Tags:Aurora, Atalante,volkskundemuseum,Henry Van de Velde,
14-06-2011
Le pauvre sacristain wordt boeddhist
"Le Pauvre Sacristain" wordt boeddhist.
Mais du bien promis En sa somme nette Vœu inexaucé Ciel non atterri.
Maar van het beloofde heil Is de eindbalans : Gelofte niet gestand, In hemel niet geland. (« Chansons Désabusées » (1922) > En Soi > I )
Deux nuages d’or Passent dans le ciel, Dis, crois-tu encor, Rien n’est éternel,
Pas même la mort, Au bout de la vie, Qui n’est que sommeil Parfois qu’on envie. « Chansons Désabusées », (1922) > Heures > V
Je n' ai été en rien, le disciple ou l'apotre, Et dans le songe seul, j'ai trouvé ma clarté. "Chansons Désabusées" > De Soir > I
Tu n' es l' apôtre que de toi-même, Et qui en soi écoute parler
Les choses du monde qui essaiment Comme des abeilles aux rûchers. "Le Fleurs Vertes" (1934) > Aveux > VIII Sagesse.
Max Elskamp kreeg veel epitheta op zijn schamel hoedje gespeld: “le solitaire anversois”, “le pieux écrivain”, “de koorknaap” , “un Saint laic”, "le piètre avocat" (Jean de Boschère), ”le pauvre sacristain”(Max Elskamp over zichzelf!), “the delicate dreamer, cloistered in Antwerp”, “de aardse anachoreet”, “de Sint-Franciscus van de Franstalige letteren”(Emile Verhaeren), "le Verlaine belge", "un Mallarmé de Flandre" (Norge,1954),"le musicien à l'écho secret" (Mallarmé), "le mandarin d'Anvers", "een vreemde plant, ... een geranium aan 't raampje van een oude kantwerkster" ( E. De Bom), "een gotische miniaturist", "een beste jongen" (August Vermeylen), "de Antwerpenaar die een vreemd bargoensch schrijft" (Karel van de Woestijne), "de zingende zonderling", "de mystieke handwerkman", "un Arthur Rimbaud pour les pauvres gens" (Max Waller, 1905), "le poète intemporel", "poésie aérienne","beminnelijke dilettant", "un bourlingueur flamand de la poèsie","de groote dichter der Schelde" (nieuw tilburgsche courant, 24/2/1932) ... “Quant à ses vers: nul ne les lit! »(Jean de Boschère in een essai uit 1914). Deze etiketten dragen niet veel bij tot beter begrip van zijn meesterschap.
Max Elskamp was een agnosticus, die naar God verlangde zonder in zijn bestaan te geloven, en die ter zake nog minder geloofde in “ de Openbaring” of in het spirituele of sociale nut van “De Kerk”. Voor de rest leefde Max Elskamp in latrelatie met zijn vriendin Gabrielle en volgde hij, wars van redingote en hoge hoed, niet de dresscode van de bourgeoisie. Anders gezegd: hij vertoonde een gedrag dat vandaag, voor een Kunstenaar, niet zo vreemd is.
Désirs
Si tu le trouvais, Dieu, ne le dit à personne Garde en toi une joie qui serait tout d’amour,
Comme celui qu’on a de celles qui se donnent En foi de cœur et d’âme, et vraies et pour toujours ;
Si tu le trouvais Dieu, ce serait dans ta vie, La paix que tu cherchais, et la grâce attendue,
Dans la douce clarté des certitudes luies, Et de leurs vérités, faisant des jours élus.
Tu l’as connue la foi, mais dite dans les choses, Et dans les matins clairs ou dans les soirs tombés,
Où c’est les yeux qui voient, au monde qui repose, Ou l’aube qui se lève, ou soleil se coucher,
Sur des jardins de lys, des parterres de roses, Dans l’heure ou dans l’instant auquel on a rêvé,
Et cela sans raison, et comme aussi sans cause, Et parce qu’il en est ainsi d’éternité;
Tu l’as connue encor, quand en des printemps verts, La mer montait au loin ses vagues et ses flots,
Et puis aussi en celles dont tu sus la chair, Mais lors tu t’es trompé, et tu n’as eu repos.
Or Dieu tu l’as cherché, mais tu n’étais l’apôtre, Comme aux livres saints, l’avère le verbe écrit;
Si tu l’eusses trouvé, ta vie eut été autre, Que celle qui te fut sur le chemin suivi,
Et pour ta faim ton pain eut été fait d’épeautre, Et ton désir alors, sans doute consenti;
Mais l’ange n’est venu, que pour te dire croix Quand elles sont dressées, qui font la douleur vraie,
Et tu as su ainsi, comment on porte en soi, Son calvaire, en les jours, les mois et les années.
Hunkeringen
Als je hem vond God, zeg het aan niemand, Bewaar voor jezelf een vreugde die louter liefde zijn zou
Zo puur als die men hebben zou van hen die zich geven Met heel hun hart en ziel, echt en voor altijd;
Als je hem vond God, dat ware in je leven De vrede die je zocht, en de verbeide genade,
In de zoete helderheid van blinkende zekerheden, En hun waarheden, die de dagen bijzonder maken.
Je hebt het geloof gekend, maar expliciet in de dingen: In de heldere ochtenden of in de schemering van de avonden
Waar het je ogen waren die neerzagen op een wereld in rust Waarin de ochtend gloort of waar de zon ondergaat
Over hovingen vol lelies, met perken vol rozen,, In het uur of het ogenblik dat men het heeft gedroomd,
En dat zonder reden, en dus ook zonder oorzaak En omdat het zo al is sinds alle tijden:
Je hebt het ook ondervonden als in de lentedagen De zee kwam vanuit de verte met zijn branding en golfslag,
En dan ook in de vrouwen wier lichaam je hebt gekend Maar dat was een vergissing, en rust heb je er niet mee gehad.
Dus je hebt God gezocht, maar een apostel was je niet, Zoals in de heilige boeken het geschreven woord het bedoelt.
Indien je Hem gevonden had, je leven ware anders geweest, Dan dat wat nu je deel was op de gevolgde weg,
En voor je honger had je brood van spelt gehad, En je hunkering was dan zonder twijfel gestild geworden,
Maar de engel is maar gekomen om je bij het kruis te brengen Dat het echte lijden verbeeldt,
En zo heb je ondervonden, hoe men zijn calvarie In zich draagt in de dagen, de maanden en de jaren. (*1) « Les Fleurs Vertes » (1934, postuum ) En Soi, V , Dèsirs", Œuvres Complètes » uitgeverij « Le Cri », 2000. bladzijde 388 . (*1) Dit beeld is ontleend aan de Calvarieberg bij de Sint-Pauluskerk. Ook daar brengen de engelen de bezoekers naar het kruis. Voor Elskamp hangt echter niet Jezus aan het kruis, maar hijzelf, en voor hem biedt het lijden geen uitzicht op verrijzenis. In 1911 werd Elskamp boedhist. Van dan af beoogt hij enkel nog het Nirwana.
Celle Qui Vient
Voici la mort qui vient En trainant ses béquilles, N’aie peur, ni ne la crains, Ton âme est dans une île,
Si lointaine, que rien Ne pourrait l’approcher, Pas même le divin Qui est d’éternité,
Car la paix est en toi Au quai d’un port touché, Et plus loin que la foi Qu’en soi l’on a portée
En l’amour que l’on sut Comme un soir qui s’éteint En l’émoi qu’on en eut Comme pain quotidien.
Voici la mort qui vient Pour faire de ta chair Morte, ainsi qu’un pré vert Où le ver tait sa faim,
Sous la terre où on est Tout en long étendu En le printemps qui vient Ou l’hiver advenu,
Dans le néant de tout, Même de la lumière, Et lors qui fait de nous Jaune de la poussière,
Or ce n’est qu’en la chair Qui est gaine de l’âme, Dans des jours noirs ou clair En les hommes, les femmes,
Car l’âme est immortelle Et puis se réincarne, En l’infini toute ailes En la clarté qui pâme,
Et c’est soleil alors Qu’on est d’éternité, Dans des ciels dits tout d’or Ou des nuits étoilées,
Ame s’aimant en foi En un amour suprême Et que l’on sait sans croix Éternelle en soi-même.
Hij Die Komt (fragment)
Hier is de dood die komt, Slepend zijn pikkels over de grond, Ge moet niet schrikken of bang zijn, Uw ziel zit op een eiland,
Zo ver weg, dat niets Haar naderbij zou kunnen komen, Zelfs niet het goddelijke Dat in de eindeloosheid is. « Les Fleurs Vertes » , Pagina 428, Aveux, III ,Celle Qui Vient ( Alleen de twee eerste strofen werden vertaald)
Bouddha
Dans un salon bourgeois Est un Bouddha tout d’or, Sur une table en bois Près d’un berceau où dort
Un enfant dans ses langes Blanches et qui rappellent En leur clarté, des anges La neige de leurs ailes,
Et Bouddha est debout Le lotus à ses pieds, Et qui sourit tout D’amour et de pitié,
Avec l’ourma au front La main droite levée Et vers le blanc plafond Où lustre dit clarté,
Et la gauche indiquant Le sol, ou tapis rouge Sur le plancher s’étend Dans de l’ombre qui bouge
Projetée par le feu Qui brûle du bois vert, Car ici c’est l’hiver Advenu sous les cieux.
Or une femme est là Au piano qui chante, Gauche et fausse voix Sur des mesures lentes,
Du Schumann qu’elle fane Comme hiver fait des roses, Et le clavier profane Où ses doigts lourds se posent,
Et Bouddha et tout d’or Est là et qui sourit, Car s’avérant alors C’est néant dit ici,
Dans des âmes humaines Affirmé comme en foi, Par un chant dont l’haleine Le dit le Nirvana.
Boeddha
In een burgersalon Staat een Boeddha geheel van goud, Op een houten tafel Naast een wiegje waarin een kind
Slaapt in zijn witte Lakentjes die in hun klaarheid Doen denken aan de sneeuw Van engelenvleugels,
En Boeddha zit rechtop De lotus aan zijn voeten, En hij glimlacht vol Liefde en mededogen,
Op het voorhoofd de ourma, De rechterhand omhoog wijzend Naar het witte plafond Waarop de luster schijnt,
En de linkerhand wijst Naar de grond, waar een rood tapijt Op de plankenvloer is gespreid In de schaduw die beweegt
Geprojecteerd door het haardvuur Waarin groen hout knettert, Want de winter is gekomen Onder de hemelen.
En een vrouw zit daar Aan de piano en zingt, Toonloos en met ongeoefende stem De langzame maten,
Van Schumann die ze verkreukelt Zoals de winter het doet met de rozen, En op het vergeeld toetsenbord Rusten zwaar haar vingers.
En Boeddha, geheel van goud Is daar en glimlacht Want het lijkt dan zo Alsof het niets hier is
In de menselijke zielen Hetgeen wordt bewaarheid Door de zang waarvan de klank Aan het Nirwana is verwant.
Bij de Magdalenas op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk.
Met Magdalena op de Calvarieberg.
Max Elskamp, die geboren werd in de Sint-Paulusstraat, woonde tot zijn acht jaar in het Antwerps Schipperskwartier. Tijdens de weekdagen verbleef hij (naar mijn inzichten althans) in de Zwartzustersstraat onder de hoede van "trouwe meiden", waar hij uitzicht had op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk. Zijn vriend Jean de Boschère benadrukte reeds in 1914 de diepgaande invloed die deze aanblik levenslang op de dichter had: « le calvaire, bien fait pour déployer ses ailes de démons et danges sur le développement entier de la vie dun être impressionable ».
Alles wat Elskamp daar als kind zag en voelde, beschrijft hij in 1922 gedetailleerd in Le Calvaire, in de bundel La Chanson de la Rue Saint-Paul, ook het Magdalena-beeld: "En toute larmes Madeleine, en cheveux longs qui dit sa peine". Zij staat in het rechtse perk van de Calvarieberg, de zogenaamde evangelistentuin, oog in oog met de verrezen Jezus bij het open graf.
Maar in het gedicht "Magdalena" uit "Les Joies Blondes" (postuum:1934), dat we hier nu lezen, inspireert het stenen beeld van Maria Magdalena op de Calvarieberg de dichter niet tot beschouwingen over het leven na de dood. Het is de dichter zelf die zijn Magdalena tracht te inspireren. Hij port haar aan om alles achter zich te laten en om als mens in de aardse wereld te herrijzen. Want de aarde is het enige paradijs dat voor de mens met zijn vijf zintuigen toegankelijk is. Dat was ook de basisidee van "En Symbole vers L' Apostolat" (1895) met als beginverzen: "Voici mon nouveau Testament/ de Vie, en des choses ingénues/..."
Met de inhoud van dit gedicht staat Max Elskamp dichter dan ooit bij de vernieuwde inzichten omtrent de betekenis van de woorden "Noli me tangere". Met deze woorden zou Jezus Magdalena hebben willen zeggen: "Klamp U niet aan mij vast. Laten we elk onze eigen weg gaan..."
Madeleine
Ne pleure plus, ô Madeleine, Jésus mort, est ressuscité, Et si tu as en toi la peine Ne la fais pas déternité,
Ils reviennent ceux que parfois Nos curs ont sus et dans la joie Dite aux amours quotidiennes, Pour en retrouver les antiennes,
Dans les jours comme dans les nuits Qui de temps seul, sont périmés, Mais cependant dont toujours luit, Parce que damour, leur clarté
Ne pleure plus, ô Madeleine, La vie est là à coupe pleine, Dun vin si doux qui nous est dit Que de peine lon se délie,
Et bois-là, comme choses viennent, Amères, sapides ou douces, Et pour en soi quon les épouse Jeune démoi ou bien anciennes
De tout ce quon connaît en elles Déjà, parce quon en a su, De joie blonde qui a des ailes, Et du chagrin, lui, qui est nu.
Or laisse lors aux Golgothas, Saigner les croix sous des ciels rouges, Et en le monde reprends foi Où cest tout qui vit et qui bouge,
Pour des fins en nous incertaines, Mais cependant en elles vraies, Puisqu elles savèrent humaines En nous quand elles sont entrées;
Et lors prends foi en les matins Qui disent eux dans la lumière, Doux comme miel le jour qui vient, Aux voies quon suit dans la poussière,
Pour avoir joie de ce qui rit Ou bien qui donne le bonheur, En lémoi qu en prend lâme ou cur, De tout ce qui chante ou qui luit,
Et alors toi, ô Madeleine, Et dans le matin qui se lève, Ne pleure plus, va sur la grève, Où la mer bleue dit son haleine,
Et là, dans l air, le vent monté Les viendra sur ton front sécher Les larmes que tu as versées Jadis, sous les croix, en ta peine.
Magdalene
Stop met wenen, O Magdalene Jezus die dood was, is herrezen, En als er nog spijt zit in je leden Gun die toch geen eeuwigheden,
Ze komen terug degenen die soms Onze harten hebben gekend in de jubel Van alledaagse minne, om opnieuw Te zingen de antifonen der beminden,
In de dagen zowel als in de nachten, Die enkel tijdmatig zijn verstreken, Maar waaruit de helderheid, Eigen aan de liefde zelf, niet is geweken.
Stop met wenen, O Magdalene, Het leven is daar met zijn kelk vol wijn, Zo mild als is beloofd Dat hij alle pijn verdooft,
En drink ervan, al naar het moet, Bitter, zuur of zoet, En om der dingen zelf word je ermee intiem, In onbekend genot of als voordien
In alles waarin men het al kent Omdat men ervan heeft geproefd: De blonde blijdschap die doet zweven En het verdriet dat niet doet leven.
En laat op Golgotha de kruisen Bloeden in het avondrood En geloof weer in de wereld Waar alles leeft en beweegt,
In finaliteiten die in ons onzeker zijn Maar toch in zich realiteiten zijn, Omdat zij menselijk blijken, Eens zij in ons gekomen zijn;
En geloof dan in de ochtenden Die zich aandienen in het licht, En die zoet als honing zijn met de dag in zich, Zodat op de weg die zich in stoffigheid hult
Je blij kunt zijn om wat er lacht Of om het goede dat gelukkig maakt, In de ontroering die de ziel in t diepste raakt Om al wat zingt en licht uitstraalt,
En dan jij, O Magdalene In de ochtend die gaat gloren, Stop met wenen, loop op het strand Waar je de blauwe zee kunt horen,
En daar in de lucht, zal de dolle wind Ze op je voorhoofd komen drogen: De tranen die jij hebt geschreid Eertijds, onder de kruisen in je spijt. « Les Joies Blondes » (1934) , Les Aimées, III, Madeleine
Een variant hierop vinden we terug in de bundel "Chansons désabusées" die verscheen in 1922 ( hetzelfde jaar als "Le Calvaire uit "La Chanson de la rue Saint-Paul".) In dit tweede gedicht spreekt de dichter Magdalena aan terwijl ze nog bij het kruis staat. Op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk staat deze Magdalena overigens vier keer afgebeeld, (plus nog een drietal andere Magdalena-geaarde types als Maria van Egypte, Eustochium en Pelagia): voor Max Elskamp beelden-inspiratie genoeg dus om er een hele magdalena-cyclus rond op te bouwen. En Elles VIII
Est-ce vous Madeleine Encore qui pleurez ? Voici la lune pleine Et sang aux croix séché,
Et dans la clarté douce En la nuit étoilée, La douleur qui épouse Le silence et se tait,
Et Lui le bien aimé Et qui vous était cher, Dans le ciel remonté A côté de son Père.
Mais vous, ô Madeleine, Qui avait tant aimé, Et de 1 amour savez Les joies comme les peines,
Vous qui dans vos passés Avez su vin quon boit, A des tables dressées Dans les nuits qui flamboient,
Où lampes allumées, Cest lémoi quon attend En la myrrhe et lencens Dans leurs parfums montés,
Est-ce vous qui pleurez Encore ici vos fautes, Ou les amours allées Dont votre coeur fut lhôte?
Or remettez ici Madeleine, à vos doigts, Vos bagues dautrefois Et dont lor sest terni,
Prenez le Khol et noir, Pour allonger vos yeux, Et les peignes divoire Pour orner vos cheveux,
Dites vous en beauté, Comme au jour des désirs Telle lumière à luire, Car voici vérité:
Il nest de ceux qui meurent, Madeleine, et quon aime, Il nest de ceux quon pleure, Quun autre amour qui naît,
Et qu on sait en soi-même Si sûr, et vrai sans leurre, Quon dirait en son coeur, Ainsi que Dieu entré.
"La Chanson de la Rue Saint-Paul" is de bundeling van Elskamps herinneringen aan zijn prille kindertijd. Max Elskamp schrijft hierover op 17 april 1922 aan Albert Mockel: "Je t'envoi une chose qui n'est pas littéraire et qui fait partie d'un livre que je publierai hors commerce, et pour quelques amis: c'est "La Chanson de la rue Saint-Paul"... Ce sont mes anciens jours très lointains, quand je vivais au bord du fleuve, contre un calvaire; et cela n'a nulle valeur littéraire; mais ce furent les jours heureux de ma vie. Mon cher ami, je m'en vais voir, mon père et ma mère qui dorment au "Kiel."
In de "Préface" van de bundel bezingt de dichter de helderheid en de scherpte waarmee de herinneringen aan zijn kindertijd in hem bewaard zijn gebleven.
Maar... ooit zullen ze ook in hem uitdoven. De dichter incarneerde ze daarom in "La Chanson de la Rue Saint-Paul", die één bijzondere eigenschap heeft: Il n'en est ici Qu'ainsi qu'en la vie, Où c'est du présent Que meurt le passé.
( "ad finem" van de bundel)
Voor wie geen andere bundels van Elskamp gelezen heeft, is dit het hoogtepunt in zijn werk.
Préface
Musiques ici Faites de ta vie, A son aube luie Lointaine aujourd'hui,
Ce sont jours allés, De soleil ou pluie, Au cours des années, Désormais pâlis.
Or en l'ombre en eux Ici qui prend place, Ainsi que le veut Temps qui tout efface,
Mais en toi restée Leur clarté si blanche, Qu'il t'en est dimanche Rien que d'y penser,
C'est de candeur pure, Sous des soleils luis, Jours et qui te furent Jadis que voici.
Préface
Muziek hier Vat uw leven In de glans van zijn dageraad, Ver weg vandaag.
Het zijn dagen verbleekt In de zon of verregend, En verder vergaan In de loop van de jaren.
Dus in duisternis in hen Ligt wat hier verschijnt, Zo wil het de tijd In wie alles verdwijnt.
Maar in u gebleven Hun klaarheid zo wit, Alsof het voor u zondag (*1) is, Alleen door de gedachtenis.
Het is pure onschuld, Onder zonnen van licht, Dagen die er écht waren Eertijds, nu weer hier.
( *1) "Dimanche" heeft voor Elskamp een eigen betekenis. De "Zondag" was de enige dag waarop hij bij zijn ouders "te gast was" in zijn geboortehuis in de Sint-Paulusstraat. Na de geboorte van zijn zusje Marie, werden de kinderen tijdens de weekdagen opgevangen door meiden, niet in de Sint-Paulusstraat nr 30, maar in de stille Zwartzustersstraat nr 13. Daar had Max Elskamp als knaapje uitkijk op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk. En wat hij daar zag en voelde, schreef hij neer in "Le Calvaire". ( zie elders in deze blog: "Le Calvaire").
Categorie:Literatuur
01-07-2011
Moeder Claire Suzanne Adolphine Cousin uit Ecaussinnes
Moeder Claire Suzanne Adolphine Cousin uit Ecaussinnes.
(Op de foto links: de herdenkingsplakette in keramiek, als "hommage" aangebracht in Ecaussinnes op het "château de Belle-Tête")
Claire Cousin (1834-1883) was afkomstig uit Ecaussinnes(Henegouwen), waar haar ouders een steengroeve hadden. Zij had een zwakke gezondheid en gruwde van de mist, de stank en het lawaai in het Antwerps Schipperskwartier. Dit verhaastte in 1870 de verhuis naar de residentiele "Boulevard Leopold" buiten de oude vesten. In 1882 stierf zij daar toen Max Elskamp nog een jongeling was. Bijna een halve eeuw later, in 1921-1922, legde Max Elskamp de herinneringen aan zijn moeder vast in "La Chanson de la Rue Saint-Paul". Het werd één van de mooiste moedergedichten in de Franse taal.
Hierin zitten meteen de vroegste herinneringen verweven aan zijn prille kindertijd in de Sint-Paulusstraat, onder de toren van de Sint-Pauluskerk en zo nabij de Schelde dat men er binnenskamers (nog voor de rechttrekking van de kaaien) de bewegingen op het Scheldewater kon horen: "Près de l'eau dans l'embrun gris monté des flots du fleuve qui chantait matines à voix de cloches dans la bruine." Bijzonder is ook hoe Max Elskamp beschrijft wat hij zag en voelde terwijl zijn moeder hem in haar armen wiegde: "mes reves d'enfant, vagues, mais dont il me souvient encor".
Zijn zus Marie: zelfmoord op een zondag in de lente van het jaar 1903
Zijn zus Marie: zelfmoord op een zondag in de lente.
Op de mooie zondagnamiddag van 5 april 1903 pleegt zijn zuster Marie zelfmoord: "La jeune femme s'est jetée d'un deuxième étage et s'est écrasée sur le sol dallé") "La vie tourmentée de Max Elskamp", Marcel Schiltz, uitg: Ca ira, 1937, oplage 112 ex.). Marie is veertig jaar oud en woont bij haar vader en broer op de Boulevard Leopold. (de moeder was gestorven in 1883). In 1922 wijdt de dichter ook aan haar een "in memoriam" in "La Chanson de la Rue Saint-Paul". En in het jaar dat deze bundel verschijnt, negentien jaren na de zelfdoding, schrijft Max Elskamp hierover in een brief aan Albert Mockel:
"Anvers, le 27 octobre 1922. Mon bien cher ami, Je loge, comme je te l'ai dit, dans l' ancienne chambre de ma pauvre sur Marie, et elle vient, dans ce que j' appellerais le demi-sommeil, souvent me visiter. Je lui ai demandé si elle était avec mon père et ma mère, elle m'a dit non et qu'elle ne pouvait pas me répondre à cette demande, m'expliquer pourquoi. Et puis que si elle le faisait, je ne la comprendrais pas. Je lui ai demandé: "Es-tu heureuse?" Elle a souri mais n'a pas répondu. Elle s'est promenée dans sa chambre qui est restée telle quelle était, sauf un grand portrait d'elle, que j'y ai placé, puis a souri encore, et soudainement a disparu. Je ne crois pas que j'ai rêvé, mon cher Albert, je suis même sur que c'était vrai, ce que j'ai vu. C'est la quatrième fois qu'elle vient me visiter, avec la même robe, ses longs cheveux et ses yeux bleus qui disent notre vie."
Deze nachtelijke bezoeken komen ook in het gedicht zelf ter sprake: Ma Soeur souvent qui revenez Dans les nuits qui nous font croyance
Des rêves en soi que lon fait, Ma Sur alors qui revenez
De laatste verzen van het in memoriam verwijzen naar zijn ultieme wens: de eeuwige slaap te mogen genieten. Zijn slapeloosheid kon zijn verlangen naar die "eeuwige slaap" alleen maar versterken. (Zijn zuster en zijn moeder leden overigens aan dezelfde kwaal. De vader was de enige die 's nachts écht sliep; de drie andere bewoners dwaalden dus bij nacht door de woning). Elskamp wilde van de eeuwige slaap genieten dicht bij zijn dode geliefden: zijn moeder, zijn zuster en ook zijn vader.
Het verlangen naar die eeuwige slaap is ook het orgelpunt van het grote "Calvariegedicht": "Mon Dieu mien... donnez-moi le sommeil doux qu'après la vie, j' ai de tous les temps espéré". En de vervulling van deze ultieme wens is ook het onderwerp van het gedicht "Vigie", op de pagina : "Weerzien met zijn zuster Marie op het Kielkerkhof".
In memoriam III A MA SOEUR MARIE
Ma Sur Marie, Ma Sur Marie, Et qui mavez aussi quitté,
Comme souriait à la vie Un dimanche daprès-dîné,
Alors quavril, lumière-luie, Telle dun adventice été,
Et lilas branches refleuries Chantaient dans lair printemps qui naît,
Ma Sur Marie, Ma Sur Marie, Et qui mavez alors quitté.
Ma Sur Marie, Ma Sur Marie, Qui souriiez triste à la vie,
Ma Sur qui aviez trop rêvé Aux grands ciels bleus du paradis
Et de ne lavoir approché, Gardiez en vous un cur contrit,
Ma sur parfois et qui riiez, Mais plus souvent avez pleuré,
Ma sur qui navez pas trouvé Le bonheur que vous attendiez.
* Ma sur alors un peu déçue, Qui avez su les jours de pluie,
Mais navez eu la part élue Qui donne au cur foi dans la vie,
Ma Sur dont les yeux étaient gris, Cétait en eux votre âme luie,
Et comme un miroir sans secret, Vous disant douce, sûre et vraie,
Dans une tendresse alanguie, Où parlait tout bas le regret.
* Ma Sur souvent qui revenez Dans les nuits qui nous font croyance
Des rêves en soi que lon fait, Ma Sur alors qui revenez,
Vous souvient-il de notre enfance Là-bas dans la maison aimée,
Quand cétait vous en robe blanche Et comme une vierge parée,
Qui les écoutiez, les dimanches, A Saint-Paul, les heures sonner? (Max Elskamp benadrukt hier dat hij en zijn zusje dat torenuurwerk hoorden slaan op de zondag, en dus niet op de weekdagen want dan verbleven de kinderen in een andere woning onder toezicht van "trouwe meiden").
* Ma sur, vous souvient-il encore Des roses que tant vous aimiez,
Quand au printemps, le soleil dor Dans notre jardin descendait,
Faisant clarté sur toutes choses Après les grands hivers moroses
De brume, de vent et de froid, Dont le fleuve disait lémoi,
Ma Sur vous souvient-il encor Des roses lors que vous cueilliez? (Claire Cousin, hun moeder, vond het een vergrijp om rozen in de tuin af te knippen.)
* Ma Sur Marie, Ma Sur Marie, Après, ce fut vous dans la vie,
Où les jours viennent, les jours passent, Faisant cur lourd ou lâme lasse,
Quand le bonheur quon a rêvé Na pas été, las! approché,
Et vous navez pu loublier, Ma Sur Marie, Ma Soeur Marie,
Et davril une après-diné, Ma Sur, vous nous avez quitté.
* Ma Sur à présent qui dormez, Là-bas, à côté de mon père,
Au long des jours quont les années Dites de printemps ou dhiver,
Ma Soeur là-bas qui mattendez, Dans la nuit noire de la terre,
Pour être un jour à vos côtés Lorsque mon heure aura sonné,
Ma Sur Marie, Ma Sur aimée, Vous aussi qui avez souffert,
Ce sera nous lors comme avant Réunis, mais dans le sommeil,
Et dans la paix que lon attend Après sa vie sous le soleil.
In Memoriam III Aan mijn Zus Marie
Mijn Zus Marie, Mijn Zus Marie, Jij die mij ook verliet,
Met de glimlach van het leven Op een zondagmiddag in april
Wijl het licht blonk Als een vroege zomergril
En de lilabloesem zong Dat de lente net begon,
Mijn Zus Marie, mijn Zus Marie, En die mij dan verliet.
Mijn Zus Marie, mijn Zus Marie, Die naar het leven lachte als iets triest,
Mijn Zus die teveel droomde Over het weidse paradijs met blauwe hemelen
En die ze niet dichterbij kon brengen, En daarom jouw hart gesloten hield,
Mijn Zus die zich soms verblijdde Maar veel vaker schreide,
Mijn Zus die niet gevonden heeft Het geluk waar men voor leeft.
*
Mijn Zus die dan enigszins bedrogen In dagen met veel regen
Het deel niet hebt gekregen Dat levensmoed moet geven,
Mijn Zus met de grijze ogen, Waarin jouw ziel glansde,
En als in een smetteloze spiegel Liet zien hoe lief je was, trouw en oprecht
Wegkwijnend in tederheid Als je gedempt sprak van je spijt.
*
Mijn Zus die vaak bij mij terugkomt In de nachten die ons doen geloven
In de dromen die men koestert, Mijn Zus die dan terugkomt,
Weet je nog in onze kindertijd, Daar in het dierbare huis,
Dat jij daar stond in t wit gekleed, En als een madonna gepaleerd,
En dat je s zondags daar kon horen De uren slaan op de Sint-Paulustoren?
*
Mijn Zus, weet je nog, Dat jij zo van de rozen hield
Wanneer de gouden lentezon In onze tuin naar binnen viel,
Licht gevend op alle dingen Na de lange sombere winters,
Met mist, kou en wind, Die de Stroom met zich brengt,
Mijn Zus, weet je nog Dat je de rozen dan afknipte?
*
Mijn Zus Marie, mijn Zus Marie, Later was jij het die in het leven
Waarin de dagen komen, de dagen gaan, Zwaarmoedig werd in je bestaan,
Omdat je het geluk uit je dromen Helaas! niet dichter kon doen komen,
En dat vergeten kon je niet, Mijn Zus Marie, mijn Zus Marie,
En op een namiddag in april, Mijn Zus, was het dat je ons verliet.
*
Mijn Zus die nu slaapt, Daar aan de zijde van mijn Vader,
Alle dagen die de jaren tellen, Zo in de lente als de winter,
Mijn Zus die daar op mij wacht, Onder de aarde in zijn zwarte nacht,
Tot ik op een dag aan jullie zijde lig, Als mijn uur geslagen is,
Mijn Zus Marie, Mijn Zusje lief, Voor jou evenzeer, na het lijden dat je leed,
Zal het dan zijn zoals weleer, Wij weer samen maar in slaap bijeen,
En in de vrede die is s mensen bede Na een leven onder de zon.
***
Tags:Belgielei, Schoonselhof, Sint-Pauluskerk,
03-07-2011
Het Epicentrum van Elskamp: de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk
Als knaapje op de Calvarieberg
Het gedicht "Le Calvaire" raakt het meest verborgene van Max Elskamps prille kindertijd. In "Le Calvaire" (een onderdeel van "La Chanson de la Rue Saint-Paul") beschrijft de dichter de Calvarieberg van de Antwerpse Sint-Pauluskerk zoals hij die als kind van zijn vier tot zijn acht jaar beleefd heeft vanuit zijn achterkamer op de eerste verdieping van de Zwartzustersstraat nr 13. In deze woning bracht hij zijn kinderjaren door van 1865 tot 1870 samen met zijn zusje Marie "onder de hoede van trouwe meiden" (Volksgazet 5 mei 1962). Ondertussen resideerden zijn ouders, in latrelatie met hun kinderen, in de Sint-Paulusstraat nr 30.
Notitie gesschreven op 12/12/2013 : (Ik ben de eerste geweest die ( nu al weer een tiental jaren geleden) de bewering geuit heb dat Max samen met zijn zuster Marie enkele jaren in de Zwartzustersstraat geleefd heeft "onder de hoede van trouwe meiden" en met uitzicht op de Calvarieberg; in latrelatie met zijn ouders. In een ander deel van deze blog omkleed ik dit met argumenten, maar ik voegde eraan toe dat het formele administratieve bewijs voor deze bewering nog moet geleverd worden. Ik stel vast dat in de voorbije jaren de één dit van de andere heeft overgenomen en, zoals vaak het geval is, blijft er van de laatste versie alleen nog onzin over. Deze laatste versie ontdekte ik zojuist in De Gazet van Antwerpen van 25/10/2011 waarin een zekere Geraldine D. het volgende schrijft: "Aan deze plek ( bedoeld wordt de calvarieberg aan de Sint-Pauluskerk) hangen heel wat spookverhalen vast. Zo is er een verhaal van de bekende Frans-Belgische schrijver Max Elskamp, die hier woonde met uitzicht op de calvarieberg. Hij woonde samen met zijn zussen en broers en de meid in een huis, zijn ouders woonden een beetje verder. Nadat zijn oudere zus zelfmoord had gepleegd, zag hij haar geest meermaals verschijnen aan de calvarieberg." Einde citaat. De zuster van Max pleegde inderdaad zelfmoord, maar op de Belgielei 138. En Max Elskamp had vele slapeloze nachten. Hij sliep in de slaapkamer van zijn zus en in zijn nachtmerries had hij met haar inderdaad enkele "gesprekken", zoals hij beschrijft in enkele van zijn brieven.
In de Calvarietuin staan 63 beelden, maar van die beelden vermeldt Elskamp in "Le Calvaire" alleen die beelden die in zijn gezichtsveld vielen van zijn raam: ze staan in het gedicht opgesomd als op een foto die hij genomen heeft vanuit één gezichtspunt. Centraal op die foto is het beeld van de dode Jezus, liggend achter het ijzeren hekken in het graf van Jeruzalem. Het is dat beeld dat in "Le Calvaire" 21 keer aanroepen wordt met de woorden "mijn god".
Dat beeld is voor hem het beeld van alles wat hem in 1921 aan zijn kinderjaren herinnert en in hem aan het sterven is, "un peu autrement que les autres": die anderen zijn zijn vader, moeder en zuster die hij op de Belgielei reeds heeft zien sterven. Het gedicht "Le Calvaire" kent zijn hoogtepunt in de vreemde aanroeping "mijn god", komende uit de mond van een klein kind dat bij nacht niet kan slapen maar weet dat zijn moeder onbereikbaar is voor hem want ze ligt te slapen in de Sint-Paulusstraat nr 30.
Op het einde van de 19e eeuw was de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk een drukbezochte bidplaats, gelegen in een dichtbevolkte havenwijk; zeilschepen en stoomboten maneuvreerden in de Schelde vlakbij, voor de rechttrekking van de scheldekaaien (1883-1890). De jonge Elskamp zag er zeelieden uit alle hoeken van de wereld, hij zag de schippers, publieke vrouwen en buurtbewoners knielen op de arduinen banken die er in twee rijen in het middenpad stonden opgesteld en hij zag ze kaarsen branden op het hekken voor het heilig graf.
Als kind ging Max Elskamp niet naar school en hij speelde ook niet op straat. De Calvarieberg vormde, samen met de prentenboeken van zijn ouders, het voornaamste deel van zijn zichtbare wereld. Hij zag er de beelden en de bezoekers bij dag, en voelde er de stilte en de verlatenheid bij nacht. En hij hoorde het geprevel en het geweeklaag van de biddenden: litanieen en paternosters in het Latijn en het Vlaams, twee talen die het Franstalig opgevoede kind niet verstond. Maar het ritme en de klanken van deze teksten vinden wij vandaag in "Le Calvaire" terug.
Wanneer Elskamp in dit gedicht spreekt over "mijn straat... mijn stille straat.." bedoelt hij de Zwartzustersstraat waar op de hoek van de Veemarkt en de Doornikstraat een portaal toegang geeft tot de Calvarieberg. Jean de Bosschère schrijft over deze plek in zijn essay over Elskamp (1914, blz 15) : "Ici la solitude est plus accentuée...Souvent pendant de longues minutes, les rues sont désertes...Jusqu' à midi, un des lourds vantaux est ouvert. Une obscurité de crypte et une atmosphère glacée régnent au delà." De Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk is , volgens Patrick Zeyen, het epicentrum van de wereld van Max Elskamp. ("Acédie et Rédemption à Anvers", blz 140).
Denis Laoureux signaleert in het tijdschrift "Textyles 22" (blz.53) het bestaan van een essai van Elskamp met als titel : "Notes sur le Calvaire Saint-Paul". Het document bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek Albert I, "Archives et Musée de la littérature" onder het nummer FS XII 91/6.
La Chanson de la Rue Saint-Paul LE CALVAIRE
1
Mon Dieu qui mourez à Saint-Paul, Un peu autrement que les autres,
Dans ma rue froide comme un pôle Entouré d'anges et d'apôtres;
Mon Dieu qui mourez à Saint-Paul, Tout blanc des pieds, tout blanc des mains,
Pour ceux du quai, pour ceux du môle, Sous des bougies dans un jardin,
Mon Dieu des pêcheurs, des marins, Et mien jadis en mes croyances,
C'est vous là-bas dans les lointains Des matins bleus de mon enfance
Mon Dieu qui les avez connus Tous ceux d'ici qui ont passé
Dans ma rue et nus ou vêtus Et puis plus loin s'en sont allés.
2
Mon Dieu ici dans les rochers Qui savez le vent et la pluie,
De tous les cieux las de la vie Comme ceux qui ont navigué;
Et qu'on vient voir, et que l'on prie A deux genoux, le front baissé,
Mon Dieu doux à ceux des navires, Qui ont subi, qui ont peiné,
Dans le bien, le mal ou le pire, Depuis le jour où ils sont nés,
Mon Dieu qui savez les étoiles Qui fixent à chacun son lot,
Mon Dieu qui savez où les voiles Conduisent ceux qui vont sur l'eau,
Et qui leur avez pardonné Les ports mauvais qu'ils ont touchés,
Mon Dieu, ici des matelots, C'est eux qui vous ont aimé.
3
Mon Dieu des nuits et des matins, Ici dans le temps comme il vient,
Et que l'on voit d'hiver, d'été, Blanc et dans l'ombre en long couché,
Derrière une grille dressée, Les yeux fermés, au flanc la plaie,
Avec des anges à vos pieds Leurs ailes sur le dos croisées,
Et que les femmes des marins Implorent pour ceux dont la vie
Est d'aller sur la mer au loin Voiles tendues, aux pêcheries
Et dans la pluie et dans le vent, Chercher le pain cher qu'on leur vend;
Puis Madeleines repenties Et le jour du vendredi-saint
Qui viennent toucher de leur sein La grille chargée de bougies,
Devant laquelle vous dormez Saignant du front, des mains, des pieds,
Pour trouver pardon de leur vie, Dans le remords qui les étreint;
Mon Dieu des soirs et des matins Ici dans le temps comme il vient,
C'est femmes en peine et qui prient Sombrées comme nefs corps et biens. 4 Mon Dieu au monde qui dit vie, Port là-bas, et lors étrangers,
Anglais dans leur orgueil dressés Américains de frais rasés,
Indous marchands de plumes teintes Malais qui sourient les dents noires,
Chinois avec leur lèvres peintes Et jaunes ainsi que l'ivoire,
C'est eux, alors qu'août dit l'été, Et qui viennent vous visiter
Et pour s'attarder jusqu'au soir Et les garder en leur mémoire,
Longin qu'on voit avec sa lance, Dit en blanc en pierre sculptée,
Michel-Archange et qui s'élance Sur le dragon aux mains l'épée,
Et toute larmes Madeleine En cheveux longs qui dit sa peine,
Et sa sœur Marthe agenouillée, Et Lazare leur frère aimé,
Tandis qu'en le souffre et les flammes, Purgatoire où brûlent les âmes,
On les voit les yeux alanguis De l'espoir doux du bien promis.
5
Mon Dieu aux jours de mon enfance Où si près de vous j'ai dormi,
En ma maison, dans le silence Où je vous évoquais la nuit,
Mon Dieu, là-bas, dans mon jardin, Triste ainsi qu'ils sont dans les villes,
Et qu'au temps où vivaient les miens Seul un mur et couvert de tuiles,
Me séparait, dit en ses pierres, De votre présence réelle
Toute proche là au calvaire Où vos anges croisaient leurs ailes;
Mon Dieu aux nuits d'hiver Lorsque le vent du Nord montait,
Criant comme à la mort dans l'air, Et que tous les carreaux tremblaient
Et qu'au fleuve à la marée pleine, Pour au bord des quais trouver place,
Vrombissait la voix des sirènes Des vapeurs qui cherchaient la passe,
Mon Dieu, mon cœur d'enfant inquiet, Alors de vous savoir tout proche,
Couché en long là, dans les roches, S'allait vers vous et trouvait paix.
6
Mon Dieu aujourd'hui loin de moi Qui dormez encore à Saint-Paul,
En la rue douce où fut mon toit, En ma rue blanche comme un pôle,
Mon Dieu qui les avez connus Les primes matins de ma vie,
A son aube quand j'étais nu De chair comme de cœur aussi,
Mon Dieu encore ici c'est moi Mais las! Et de tout revenu,
Des jours en long que j'avais vécus Plus en la peine qu'en la foi.
7
Mon Dieu j'avais trop espéré Des matins qui m'avaient souri,
Et je me suis ainsi trompé Sur la voie loin que j'avais suivie,
Et tout est mort ou s'en est allé De ce que jadis j'ai aimé;
Et maintenant voici le soir Et mon heure qui va sonner,
Et mon âme qui va entrer Là-bas où la nuit se fait noire,
Mon Dieu mien, de la rue Saint-Paul, Donnez-moi vous en long couché,
Là-bas au calvaire du môle Comme aux marins que vous aimez,
Le sommeil doux qu'après la vie J'ai de tous les temps espéré.
*
De Calvarie
1 Mijn God die bij Sint-Paulus te sterven ligt, Een beetje anders dan de anderen (*1),
In mijn straat, zo koud is geen andere plek, Met engelen en apostelen bijeen voor een hek;
Mijn God die bij Sint-Paulus te sterven ligt, Sneeuwwitte voeten, sneeuwwitte handen,
Voor die van de kaaien en die van de Werf, In een hof onder kaarsen die branden.
Mijn God van vissers en matrozen, en van mij destijds in mijn gelovigheid,
Gij die in de blauwe verten zijt, Ochtenden van de kindertijd.
Mijn God die ze hebt gekend, Al die van hier, die in mijn straat ooit waren,
Berooid of welgevaren, En die dan elders zijn gegaan. (*1) Zijn moeder, zuster en vader stierven alledrie in de ouderlijke woning, Belgielei 138; en steeds in de maand april (1883,1903,1911).
2
Mijn God hier tussen de gesteenten, Die weet hoe wind en regen
Uit alle sterrenluchten strandt, Zoals de zeelui door het leven overmand;
En die men komt bezien en tot wie men bidt, Op twee knieën met gebogen hoofd,
Mijn God, mild voor de zeeman die in U gelooft. Hij heeft afgezien en ondergaan,
Wel en wee, en alle nood Sinds het begin van zijn bestaan.
Mijn God die weet dat in de sterren staat Hoe iedereen door het leven gaat,
Mijn God die weet waarheen de zeilen Diegenen drijven die op het water gaan,
En die hen hebt vergeven De kwade havens die ze hebben aangedaan;
Mijn God hier van de matrozen, Uw minnaars zijn het, altijd geweest.
3 Mijn God, van in de nacht tot in het ochtendgloren, Hier in de tijd zoals hij wordt geboren,
En die men ziet, in de winter als een witte vlek, En in de zomer in de schaduw uitgestrekt,
Achter een hoog traliehek, De ogen dicht, in de flank een wonde,
Met engelen die waken aan Uw sponde, Hun vleugels op de rug gevouwen.
En bij wie de zeemansvrouwen Om genade smeken voor hen
Wiens lot het is ver op zee te varen, Met volle zeilen, om rog en bot,
In weer en in wind, Omwille van de bete broods die men daar vindt.
Dan Magdalena’s dol van spijt En als het Goede Vrijdag is,
Staan zij te drummen in de nis, Bij de kaarsen die branden
En waarachter Gij nederligt, Bloedend aan voeten, handen en aangezicht,
Opdat hen worde vergeven Het leven vol wroeging dat hen beklemt.
Mijn God in de avond en in het ochtendgloren, Hier in de tijd zoals hij wordt geboren,
Het zijn vrouwen vol smart, verzinkend in gebed, Belast en beladen, als schepen die vergaan.
4 Mijn God, wereldberoemde levensbaken, De haven is dáár en van daar de vreemden.
Engelsen, blaaskaken in een frak van laken, Amerikanen, fris geschoren,
Indiërs, met geverfde pluimen in de handen, Maleiërs, lachend met zwarte tanden,
Chinezen, de lippen geverfd, En geel als ivoor.
Zij zijn er, als àlles in augustus zegt dat het zomer is, En zij houden bij U een begankenis
En treuzelen tot in de avondzon En prenten hier in hun memorie :
Longinus, die men ziet met zijn lans, Wit, zo gezegd, uit steen gekapt,
Michaël, de aartsengel die vliegt op de draak Met het zwaard in de hand,
En Magdalena met haar lange haren, Zij zegt haar spijt met haar gebaren,
En haar zuster Martha neergeknield, En Lazarus, hun broer die van hen hield,
Terwijl in zwaveldamp en vlammen In het vagevuur de zielen branden.
Men ziet in hun ogen gloeien, Het lichtje hoop in het beloofde uur.
5 Mijn God in mijn kinderjaren, Toen ik zo dicht bij U sliep
Op mijn kamer in de stilte Waar ik bij nacht Uw beeld opriep,
Mijn God, beneden in mijn hof, Zoals elke stadstuin veel te grof ;
En toen, mijn beminden waren nog in leven, En alleen een muur, met schalies bedekt,
Scheidde mij, in steen zoals gezegd, Van Uw aanwezigheid, zo echt
En voelbaar, bij de calvarie Waar Uw engelen hun vleugels spreidden;
Mijn God, in de winternachten(*2) dan Wanneer de noordenwind opstak
Huilend als vermoord tegen het dak En aan de vensters die trilden
En op de stroom, in hoog getij, Om langs de rede plaats te vinden,
De stoomfluiten gilden Dat de boten in de vaargeul wilden,
Mijn God, mijn angstig kinderhart U dan wetend zo dichtbij
Languit liggend daar beneden Ging bonzend uit naar U, en vond de vrede. (*2) "Je me souviens...du vent qui faisait en hiver s'ouvrir toutes seules les fenetres, des cloches tout contre chez nous qui bourdonnaient alors sans sonner..." brief geciteerd door Robert Guiette "Max Elskamp", 1955, blz 25
6
Mijn God, vandaag ver van mij En die nog slaapt bij de Sint-Pauluskerk,
In de stille straat waar mijn bed stond, In mijn witte straat, als op de pool.
Mijn God die hebt geweten Hoe in de vroege morgens van mijn leven,
Bij het dagen ervan, ik Geen kleed droeg om mijn lijf of leden.
Mijn God hier nog ben ik Maar moe en zonder zin iets te herbeginnen
Uit de dagen die ik heb uitgeleefd, Meer in zorgen dan geborgen.
7
Mijn God teveel hoop had ik gesteld In de ochtenden, lieflijk aangemeld,
En zo heb ik mij vergist Op de lange weg die het leven is.
En alles is dood of is heengegaan Waardoor ik toen was aangedaan.
En nu de avond die voor mij staat En de klok die luiden gaat
En mijn ziel die binnentreedt Ginds waar de zwarte nacht zich kleedt.
Mijn God van mij uit de Sint-Paulusstraat Gij die languit liggend mij voor ogen staat
Ginds bij de calvarie in de havenwijk, Geef mij zoals aan de zeelieden als liefdesblijk
Voor na dit leven de slaap zo zacht Waarop ik als kind steeds heb gewacht.
*** In bijlage een foto uit 1993 genomen door Dhr. Leo van Lieshout (1929-2001). U ziet de vertaler Gilbert Vanhove bij het voorlezen van een van de eerste versies van deze vertaling. De voorlezing vond een tiental keren plaats en werd daarna hernomen in 2003, ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van de Sint-Paulusparochie.
C'est dans un matin, aujourd'hui très loin, Et dans les passés qui sont des navires
Sombrés à jamais, et c'est là le pire,
C'est dans un matin, désormais très loin,
Là-bas près du fleuve, que tu es né, Au bord du quai, dans une maison blanche Qui souffrait du vent, et c'était dimanche, Et cloches sonnaient elles, dans l'air gai. ("Les Fleurs Vertes" (1934) Aveux, I, Ortus.)
"De Sint-Paulusstraat" is het titelgedicht van de bundel "Het Lied van de Sint-Paulusstraat". Het is het hoogtepunt van het oeuvre van Max Elskamp. In twaalf hoofdstukken beschrijft hij alle facetten van het leven in zijn geboortestraat rond 1870 en hij doet dat zonder "dichterlijke vrijheden".
Alles wat er geweest is, staat in het gedicht zoals het was, en als het er niet staat, is het er ook niet geweest. Daarom worden bijvoorbeeld "de natiewagens", toch zo kenmerkend voor het havenleven, niet vermeld. Zij denderden immers niet over de kasseien van de Sint-Paulusstraat maar manoeuvreerden verderweg op de Dries en het Falconplein.
La Rue Saint-Paul I C'est ta rue Saint-Paul Celle où tu es né, Un matin de Mai A la marée haute,
C'est ta rue Saint-Paul, Blanche comme un pôle, Dont le vent est l'hôte Au long de l'année.
Maritime et tienne De tout un passé, Chrétienne et païenne D'hiver et d'été,
Le fleuve est au bout Du ciel qu'on y voit, Faire sur les toits Noires ses fumées,
De grands vaisseaux roux De rouille et d'empois, Y tendent leurs bras De vergues croisées,
Maritime en tout L'air que l'on y boit, Sent avec la mer Le poisson sauré,
C'est ta rue Saint-Paul Ta rue bien aimée, Où le fleuve amer Monte ses eaux hautes,
C'est ta rue Saint-Paul Blanche comme un pôle, Et dont tu fus l'hôte pendant des années.
II Paroisse du vent Et rue de la mer, Dans le matin clair D'embruns délavée,
Dévote, marchande, Trafiquante et gaie Blanche de servantes Dès le jour monté,
On y vend l'anchois, La sole et la raie, Et la plie au choix Ou vive, ou fumée;
Puis cloches sonnant Les messes premières, A rires dans l'air Ainsi qu'envolés,
Roses les Jésus, Blanches les Maries, Dans leurs niches nues Ou de fleurs ornées,
C'est vie prenant cours, Négoce et prières, Et dit tout d'amour Le jour commencé.
III Mais musique alors De mots qui s'avère, Parlers étrangers Du sud et du nord,
Offices, bureaux Et comptoirs ouverts Où s'en vont pressés Commis et clercs d'eau,
Rue qui dit sa vie Toute de gens pleine, Dans le vent qui rit, Qui le suit son lot,
Musiques dans l'air Des heures qui viennent, Dites à voix pleine Par des cloches claires,
C'est au long des mois, Dans l'an qui s'enchaîne, A chacun sa joie, A chacun sa peine,
Et saison qui vient Dans le temps qui va, Rue fêtant le Saint Ou le jour qu'elle a.
IV Le consul anglais Y met son drapeau, Le consul anglais Le jour de la Reine,
De gais matelots Leur couteau au dos, Y passent farauds Toute la semaine,
Jean le Hollandais Quand c'est mai qui vient, Ses paniers aux mains, La vendre la fraise,
Jean le Hollandais Parti de Breda Avec ses pieds Les sabots qu'il a;
Puis tout soleil, Août, Dans le ciel qui pèse, Odorant la graisse, La bière et le moût,
Sortis les Géants, Gens bus et kermesse, Sur leurs chars roulant Les dieux qui se dressent:
On voit Antigon, On voit la Baleine Et nu Cupidon Sur son dos assis,
Et gais les Dauphins, Et la Nave pleine, De joyeux marins Qui poussent des cris;
Puis soir advenu Violons éteints, Accordéons tus, Tout sentant le vin,
Lors voix haut montées Dans la nuit qui pâme, Musiques ailées Et dehors les femmes,
Sortis les couteaux Qu'appelle la chair, C'est de face ou dos A la mort qui vient,
Amour matelot, Amour de marins, Même en le sang clair Qui trouve son bien,
Et dans la nuit chaude Lune qui s'incarne, Mort ou vie qui rôde Sans cris et sans larmes.
V Or qu'il soit de vivre Comme il plaît à Dieu, Mais toi qui te livres Au tabac et veux
Fumer Saint-Omer Ou Porto-Rico, Va chez Dame Claire Qui en a pleins pots.
Puis Roisin aussi Et mis en paniers Tabac de Paris Qu'on fume aux Gambiers
Et Saint-Vincent noir Qui gratte au gosier, Cher aux mariniers Parce qu'il fait boire;
Mais toi qui préfères Rouler le papier, Pour ton Maryland Va chez Dame Claire,
Et choisis le clair, Et prends le bon temps, A l'élire blond Et coupé en long.
VI Mais lors dans le vent Rue qui fait commerce, Tonneaux mis en perce, Et coffres, s'ouvrant,
Laines d'Astrakan Ou tapis de Perse, Choses que l'on vendredi C'est le cuir qu'il sent.
Or fûts de Bordeaux, Aimes de Coblence, Corne sèche et peaux Crues de La Plata,
Qu'on place aux plateaux Chaînés des balances De face ou de dos, En vrac et en tas,
Monsieur Picalon Lui dans sa boutique, Monsieur Picalon Lui qui vend des clous,
Des scies, des rabots, La sert sa pratique, De gais matelots Qui veulent de tout.
VII Puis rue qui s'en va Chercher les bassins, Bouges, galetas, Où vont les marins,
Maisons à rideaux Baissés mais qui bougent, Filtrant un jour clos De lumière rouge,
C'est filles anglaises Occupées à boire, Vêtant pour aimer Des maillots de moire,
Dans le jour qui pèse Dehors et si lourd, Dans le soir d'été Qui vendent l'amour.
Mais liqueurs au choix Lors comme la chair, Aquavit danois, Anis grec amer,
Et glaces mirant En jaune et en noir, Les cuivres luisants Au dos du comptoir,
Femmes et qui causent Les épaules nues, Ou bien se reposent En long étendues,
Bagues à leurs mains, Rêvant mal ou pire, Ou trouvant leur bien Enfin à dormir.
Lors temps qui s'espace Dit en heures lentes, Et jour qui se passe Ici dans l'attente,
Yeux comme une rampe Les suivant les murs, Et sur des estampes Qui s'arrêtent durs:
On voit le Vésuve En feu qui se pâme, Ainsi qu'une cuve D'enfer et de flammes,
Et rouge et carmin Puis loin appendu, Le pont de Brooklyn Dans l'air suspendu.
VIII Or Août qui apporte Ici l'étranger, Orgueil qui fait portes Blanches, murs chaulés,
Orangers qu'on sort Verts, sur les terrasses, Pavillon dehors De toutes les races,
Gens lors qui s'en vont Anneaux aux chevilles, Venus de Luçon De l'Inde et des îles,
C'est choses qu'on vend, Indous plumes teintes, Et soieries éteintes Juifs et d'Orient.
Mais matelots gais, En chantant qui passent, Sur leur main posé Un perroquet blanc,
Ou bien dans leurs bras Une guenon lasse, Et désabusée Qui grince des dents,
Puis Singhalais noirs Offrant des cauris, Enfilées, des fruits, Et des dents d'ivoire,
Rue dans l'air Qui sent les tropiques, Et gens qui trafiquent Sous le soleil clair,
C'est le ciel plus loin Là-bas qui se mire, Dans l'eau des bassins Où sont les navires.
IX Mais lors en son temps Brise qui se lève, Dès le matin blanc Dans le ciel monté,
Puis dans l'air qui bouge Sa voix qui s'élève Quand vient le soir rouge Où le jour se tait,
Ici sur les toits C'est le vent qui règne, Comme sang qui baigne Cœur ou la vie bat.
Mais lors au clocher Où temps ne fait grève, Heures sonnant brèves Ainsi qu'envolées,
Instant du départ De nuit advenu Et vin sur le tard Alors qu'on a bu,
C'est marins, allés, Un peu qui chavirent, Là-bas sur les quais Chercher leurs navires,
Et dans le silence Rue alors entrée, Et pour la partance Toute pavoisée.
X Mais odeur ici D'encens qui revient, Eglise qui prie De Dominicains,
Et comme un enfant Dont les yeux se mouillent, Le cœur repentant Et qui s'agenouille,
Rue qui fait le mal, Rue qui fait le bien, Et d'une âme égale Comme les humains,
Puis soudain confuse, Choses accomplies, Après s'en excuse Douce et repentie,
Rue qui se reprend Blanche comme un lait, Lavée dans le vent De tous ses péchés,
Et comme un enfant Encor qui soupire, Tantôt repentant, Qui se met à rire,
Clartés des midis Alors et qui viennent Soleil resplendi, Rue italienne,
A cloches dans l'air Qui parlent sans fin, Si net et si clair Qu'on dirait latin,
Rue qui dit l'été Et la canicule, Si chaud le pavé Qu'on dirait qu'il brûle,
Lors parfum ici D'encens qui revient, Eglise qui prie, De Dominicains,
C'est le porche ouvert Sur le prieuré, Dans les lierres verts Qui dit sa fraîcheur,
Silence, clarté, Paix douce à la chair, Eté qui se tait Comme allé ailleurs.
XI Or bleu disant l'août Au commun des jours, Corneilles qui rouent En haut sur la tour,
Puis l'heure sonnant Partent sur leurs ailes, Quittant les auvents Crier dans le ciel,
Comme de gros mots Plus aigres qu'airelles Dits tout en voyelles Suivant leur argot,
Corneilles peu sages, Et même un peu folles, Vivant en veuvage Et qui s'en consolent,
Dans le ciel en blond Sur le prieuré, A tourner en rond Autour du clocher,
C'est de choses vues De les raconter, Dans le soir venu Leur rancune allée.
Mais nuit qui se fait Sur le monde rouge, Où plus rien ne bouge Dans le jour allé,
Qu'or dans le ciel nu En l'air qui voyage, Lors de commérages Mégères repues,
C'est corneilles tues, Au clocher rentrées, Que le hibou hue Dans l'ombre montée.
XII Et maintenant nuit Qui vient étoilée, Et lune qui luit Dans le ciel montée,
C'est dans le sommeil La vie qui se tait, Lumières qui veillent Aux maisons fermées,
Rideaux descendus Et volets baissés, Et pavés à nu Lors tus et muets.
Or silence en l'ombre, Finie la journée, C'est le jour allé Comme nef qui sombre,
Et le fleuve au loin Là-bas et qui chante En les heures lentes, Puis dans l'air marin
Le vent lors aussi Suivant sa coutume, Sur les toits qui fument Qui passe transi.
Or comme il en est Lors des choses dites, En l'oubli qui naît Des heures allées,
Dans le temps donné Que la vie nous quitte, En la rue tacite, C'est la nuit qui paît,
Dans ta rue Saint-Paul, Celle où tu es né, Un matin de Mai A la marée haute,
Dans la rue Saint-Paul, Blanche comme un pôle, Et dont tu fus l'hôte, Pendant des années.
De Sint-Paulusstraat
I Zo is jouw Sint-Paulusstraat, Die waar jij geboren werd, Op een ochtend in mei Bij hoge tij. (1)
Zo is jouw Sint-Paulusstraat, Wit als bij sneeuw, Waar bij alle tij de wind Te gast is uit zee.
Van de zee en van jou, Met heel een verleden, Christen en heidens Mee met het weder.
De stroom ligt aan het straat-end En de lucht die men er ziet, Zendt zwart over de daken De rook langs de vliet.
Zeereuzen rossig Van roest en van vetten Strekken er hun armen Verstrengeld in netten, (2)
Maritiem in alles, De lucht die je doordringt Is er zout als de zee En de vis die er stinkt.
Zo is jouw Sint-Paulusstraat, Die jij zo bemint En die de ziltige stroom In zijn hoogtij bespringt. (3)
Zo is jouw Sint-Paulusstraat, Wit (3bis) als bij sneeuw, En waar jij te gast was In een vorige eeuw.
(1) In 2012: 150 jaar geleden: Max Elskamp werd geboren in de Sint-Paulusstraat nr 30, op 5 mei 1862. Volgens Marie Gevers, in haar "hommage" op 5 mei 1962, was het toen hoogtij om 8.06 uur. (2) In het verlengde van de Sint-Paulusstraat lag de nog niet gedempte Sint-Pietersvliet, de Middeleeuwse binnenhaven. (zie foto: de foto is genomen met de rug naar de Schelde. We zien de vliet met in de linkerbovenhoek de Sint-Paulusstraat die verder de stad inloopt.) (3) Omdat de Schelde nog niet in het keurslijf van de kaaimuren geprangd lag, waren de getijden nog hoorbaar, (3bis) De witgeschilderde gevels van de 19e eeuwse nieuwbouw (arch. De Proost) maakten van de Sint-Paulusstraat een "witte straat". II Wijk van de wind En straat van de zee Bleek in de morgen Na het wijken der nevels,
Devoot, vol handel En gepingel welgezind, Wit van de dienstmeiden Zodra de dag begint,
Men verkoopt er tong, Rog en schol, En sprot ook zoals hij is of gerookt;
Dan het luiden der klokken Voor de eerste mis, Gelach in de lucht, Dat zo weggegalmd is,
Bleke Maria’s liefkozen Kindekes Jezus die blozen In hun nissen alleen of met bloemen er omheen,
Zo komt er leven In negotie, devotie En ieder krijgt zin In de dag zijn begin.
III Maar klanken dan Die zwellen tot woorden, Vreemd spreken Uit allerlei streken,
Loketten, bureaus, En comptoirs zwaaien open Voor waterklerken En jongens die lopen.
Straat die zich uitleeft Met mensen gevuld, In de wind die lachend Hun wensen vervult.
Klanken in de lucht, Bij elk uur dat komt, Met luide stem gemeld Door de heldere klok.
Zo krijgt het hele jaar Door maand na maand, Ieder zijn lach, Ieder zijn traan,
En seizoen dat komt, In de tijd die gaat, De straat viert de heilige Waar de dag voor staat.
IV De Engelse consul Hijst er zijn vlag, De Engelse consul, Op koninginnedag.
Lustige matrozen, Het mes op de rug, Passeren vol branie En keren terug.
Jan van uit Holland, Als de meimaand er is, De mand in de hand, Vol aardbeien fris,
Jan van uit Holland, Vertrok in Breda, Met aan zijn voeten De klompen die hij had;
Dan in augustus, volle zon Onder loodzware lucht, Geur van braadvet, Mout en bier uit de ton,
De reuzen gaan uit, Op kermisdag en braspartij, Rollen de goden Op karren voorbij: (4)
Daar is Antigoon En ook de walvis, Met op zijn rug cupido, Zo naakt als een vis.
En dartele dolfijnen Trekken de sloep, vol Brallend scheepsvolk, Onder gelach en geroep.
Dan in de avond, Violen verstommen, Accordeons dempen In walmen van wijn.
Stemmen klinken op In de uitzinnige nacht, En na de muziek Gaan de vrouwen publiek,
De messen ontbloot, Mannen op drift, Frontaal of dorsaal Komt de dood in zicht,
Matrozenliefde, Zeemansliefde, Zelfs bebloed Doet seks nog goed,
En in de nacht zo heet Bij wassende maan, Paren dood en dolend leven Zonder kreet, zonder traan.
(4) De karren van de "Ommegang" stonden gestald in de stadsmagazijnen in de Keistraat vlakbij. Dat was dan tevens het vertrekpunt.
V Het best zou zijn te leven Zoals het God behaagt, Maar jij die verslaafd bent Aan tabak en het waagt
Te roken Saint-Omer Of Porto-Rico, Ga bij Madame Claire Die verkoopt ze zo,
Zij heeft Roisin ook, Die ligt er in manden, En Parijse tabak die men Rookt in bepaalde panden.
En zwarte Sint-Vincent, Die prikkelt de borst, En geeft pruimende zeelui Eeuwige dorst.
Maar als je liever Rolt met de hand, Koop bij Madame Claire Je portie Maryland.
En kies de lichte, Neem je tijd, En zoek er de blonde uit Die men in de lengte snijdt.
VI Maar als dan in de wind De straatmarkt begint Met vaten steken En kisten openbreken,
Liggen spullen in alle weer Die ruiken naar leer, Astrakanwol, Perzisch Tapijt opengespreid,
Tonnen uit Bordeaux, Fusten uit Koblenz, Gedroogde hoorn, Ruwe huiden uit La Plata
Op bascules gelegd, Kop aan kop, Ruggelings getast Los en verpakt,
En Meneer Picalon Hij staat in zijn winkel Meneer Picalon Verkoopt nagels,
Zagen en schaven, Dat is zijn waar, De lustige matrozen Vragen er naar.
VII Dan de straat uit, In de richting der dokken, (5) Daar hokken de grieten, Die doen zeelui genieten
In huizen beloken Achter gordijnen gesloten Maar die toch bewegen, Rood licht houdt de dag dicht.
Hier zitten Engelse meisjes te drinken Gekleed voor het vrijen In maillootjes die blinken,
In de dag daar buiten Die weegt zo zwaar, In de zomeravond Is liefde hun handelswaar,
En bij elke likeur Serveren zij lichaamsgeur: Deense aquavit, Bittere Griekse anijs,
Ierse Whisky, Amerikaanse Rum, Sake uit Japan, Indische Opium,
En spiegels weerkaatsen In geel en zwart glas, Het blinkend koperwerk, Achter de kas,
Er zijn vrouwen die praten Gekleed in négligé Er zijn vrouwen die rusten Languit op de canapé,
Met ringen aan elke hand In dagdromen of gekwel Tot de slaap hen overmant Ten laatste hun beste gezel.
Zo verglijdt de tijd In steeds trager getij En passeert de dag Terwijl men op hem wacht,
De ogen tastend als phares Langs de muren Halt houdend Bij de gravuren:
Men ziet de Vesuvius Brakend zijn hel, In een beek van vuur Een vlammend spel,
En in rood en karmijn Is hoger opgehangen, De brug van Brooklyn In de lucht gespannen. (6)
(5) Deze beschrijving slaat op de Schipperskapelstraat, een zijstraat rechts op de Sint-Pietersvliet en bevat geen enkel fictief element. De beschrijving komt woordelijk overeen met prozabeschrijvingen van franstalige stadsgenoten. Het betreft hier dus niet de luidruchtige Spuistraat met zijn danszalen en gore bordelen. (6) De prenten met "de brug van Brooklyn" en "De vesuvius" moeten er echt gehangen hebben. Mogelijks kwamen ze in bezit van Max Elskamp en liggen ze tussen de 470.000 objecten in het Mas. (het Antwerps Museum aan de Stroom").
VIII In Augustus komen De vreemden van boord, Trots worden muren gekalkt, En gewit elke poort
Groene oranjeboompjes Op de terrassen Met aan een koord Vlaggetjes van alle rassen,
Dan stappen types voorbij Met enkelbanden Afkomstig uit Luçon En verdere landen,
Indische zijde gebleekt Is handelswaar die spreekt, En helle pluimen sieren Joden en Arabieren.
Matrozen in de wind Maken zingend een draai Met op hun vinger Een witte papegaai,
Of in hun armen Een tamme marteko Die het zeulen beu De tanden toont.
Zwarte Singalezen Prijzen luid, Schelpen aan koordjes Fruit en gele ivoortjes,
De lucht in de straat Ruikt naar de tropen En er wordt gesjacherd Om te verkopen,
En verderop in het gewemel Spiegelt zich de hemel, In het water van de vliet Waar men de schepen ziet.
IX Maar als te zijner tijd De bries opsteekt, Van in de bleke morgen In de rijzende dag,
Dan in de bewogen hemel, Verheft hij zijn stem En in het avondrood Als de dag is monddood.
Is het de wind die regeert Op de daken die beven Zoals bloed dat injecteert Het hart dat klopt van leven.
Als dan op de toren De klok de kleine uren Laat horen die zó Weg gegalmd zijn
En er een afvaart Gepland is bij nacht, Met op de valreep Gedronken wijn,
Dan ziet men zeelui, Halvelings zwalpend Over de kade ginds, Op zoek naar hun schip,
En daarna ligt de straat Weer verstild, En voor het vertrek Helemaal bevlagd.
X Maar wierook hier Die ons tegenwaait Langs de biddende ramen Bij de dominicanen (7)
En zoals een kind Met betraand gezicht En berouw in het hart Op de knieën valt,
Straat die ondeugend En deugdzaam is, Zoals de ziel zelf Van de mensen is,
In plots geharrewar, Voldongen het feit, Met pardon achteraf Gepreveld in spijt,
Straat die oplicht In melkwitte schijn, Wind die bleekt, Wolk die verdwijnt
En zoals een kind Nog wat nasnikt, En van in tranen Schiet in een lach,
Zo komen tegen de middag Opklaringen doorgaans, De verblindende zon Maakt de straat Italiaans,
Met de klokken erbij Babbelend zonder eind, Zo hel en zo fijn Als was het Latijn,
In de zonnige straat In het heetste uur, Lijken de kasseien Klinkers van vuur,
Dan wierook hier In een geur die sliert, Langs de biddende ramen Bij de dominicanen,
Door de poort opzij Open op de priorij, Onder groene klimop hangt koelte volop,
Stilte, sereniteit, Vrede des harten, Niet één zomers geluid, Als was hij uit.
(7) We bevinden ons nu in de kloostertuin, aan de noordkant van het hoogkoor. De wierookgeur verliet de Sint-Pauluskerk langs "le porche ouvert sur le prieuré": dat is de door Walter Pompe (1703-1777) gebeeldhouwde poort die naast het hoogaltaar toegang naar buiten verschafte. Sinds 1912 is die poort geen buitendeur meer: er werden toen hulpgebouwen aangebouwd tegen de noorderflank van het hoogkoor. Omdat Max Elskamp niet katholiek was, nam hij de wierookgeur enkel waar buiten de kerk. Een katholiek dichter zou aan "een wierookgeurtje" op straat geen aandacht schenken.
XI In het blauw van augustus Vliegen de kraaien De ganse dag in de hoogte Rondjes rond de toren, (8)
Als het uur slaat (9) Vliegen zij op, Weg van de daken, En krijsen als zot,
Gemene woorden, Scherper dan bramen, Enkel maar klanken, In dieventaal,
Kraaien zijn stom, En niet wel wijs, Als oude wijven die Zich beklagen doen ze niets,
Dan in de hemel Boven het klooster Rondtoeren In de goudgele lucht,
En alles gezien, En uitgekraamd, Tegen de avond Is alle opwinding weg.
En als de nacht zich Over de bloedrode wereld legt, En er niets meer beweegt In de dag die verdween,
Alleen wat goud aan de Hemel en wolkjes die drijven, Dan zijn de kraaien Als uitgeroddelde klappeien,
Zwijgend in de toren Weergekeerd, En het is de uil die krast In het opgekomen duister.
(8) De hier beschreven kraaien zijn de thans uitgestorven soort "corvus corone corone". Ze leefden in familieverband, niet in grote zwermen. Hoewel ze meestal in bomen nestelden, huisden ze ook wel in kerktorens zoals hier in de Sint-Paulustoren en daar hadden zij hun redenen voor: De kraaien stonden hoog in aanzien voor het opruimen van slachtafval, iets wat in deze buurt niet ontbrak. Ze aten verder alles wat lekker is: spinnen, insekten, ratten maar ook mosselen en vis. De met riet begroeide nog glooiende Scheldeoevers voorzagen hen dus van de heerlijkste maaltijden. De nabijgelegen "Kraaiwijk" zou niet naar hen genoemd zijn maar teruggaan op een verloren gegane aardrijkskundige term: "een halvsvormige inham aan de Koolvliet". (9) De resten van dit torenuurwerk, zonder wijzerplaat, zijn nog in de Toren aanwezig.
XII En nu wordt de nacht Met sterren bezaaid, En gaat de maan blinkend Aan de hemel staan.
Al wat leeft zwijgt En slaapt, Alleen het lichtje waakt Bij de gesloten poort,
Gordijnen neer, En luiken dicht, Leeg is de straat Waar geen voet meer gaat. (10)
Stilte in duisternis, De dag is gedaan, De dag is als een schip In het donker vergaan.
En de stroom ginder Ver zingt zijn lied In steeds trager getijden, En de lucht uit zee
Draagt de wind met zich mee, Zoals vaker gehoord Stommelt hij in de rook Over de daken voort.
En zoals het nu is Nu alles gezegd is, En het beeld verflauwt Van wat weg is,
In de toegemeten tijd Die het leven ons laat, In de nietszeggende straat, Is het de nacht die herkauwt,
In jouw Sint-Paulusstraat, Waar jij geboren werd Op een ochtend in mei Bij hoog getij,
In de Sint-Paulusstraat, Wit als bij sneeuw, En waar jij te gast was (11) In een vorige eeuw.
(10) Eens de maritieme kantoren gesloten waren, werd de Sint-Paulusstraat een stille straat. Het nachtgewoel liet De Sint-Paulusstraat links liggen en concentreerde zich op de bordelen en danszalen in de Spuistraat of in de herbergen voor schippers in de Oudemansstraat. (11) Max Elskamp bedoelt dat hij als kind op de zondagen te gast was wij zijn ouders in zijn geboortehuis in de Sint-Paulusstraat. Dat maakte de "zondagen" voor hem zo bijzonder.
A présent ici, Noue-la ton écharpe, C'est le vent, la pluie, Tu n'as plus vingt ans,
Tes cheveux sont blancs Et grise ta barbe, Et voici la vie Dont tu te déprends,
Plus rien ne t'attend Dans les jours qui viennent, Et chose anciennes Qui ont fait leur temps,
Tu portes ton coeur Et sans te leurrer, Du jour ou de l'heure Qui meurt ou qui naît.
Ame en toi qui sait, Est-ce la sagesse? Est-ce la tristesse? Ou bien le regret?
Ame en toi qui sait Ce que vie apporte Dans des heures mortes Ni tristes, ni gaies,
C'est lumière aux cieux Autrement qui luit, Que dans les jours bleus Jadis de ta vie,
Et monde changé, Rues où tu t'en vas Comme un étranger En cherchant ta voie.
Pourtant de chez toi, Maisons, toits, fumées, Dans l'air que l'on voit Sous le ciel monter,
Navires là-bas, Leurs vergues croisées, Qui dressent leurs mâts Guidons arborés,
Choses dans tes yeux Qui ont navigué, Dans les jours heureux, Des mois, des années,
Et que tu as sues, Que tu as aimées, Est-ce en ton oubli Qu'elles sont entrées?
Non, tu as vieilli, Et las! Tu le sais, Non tu as subi, Mais rien n'a changé,
Dans l'amour en elles, Jadis éprouvé, Où tu trouvais ailes Et dans tout les temps,
Il n'en est ici Qu'ainsi qu'en la vie, Où c'est du présent Que meurt le passé.
Ad Finem
Knoop je sjerp dicht, De wind, de regen, Hier nu in je gezicht, Je kunt er niet meer tegen,
Je haren zijn wit En grijs is je baard, En het leven hier, Wat is het nog waard,
Niets wacht je nog op In de dagen die komen En wat voorbij is Zal niet meer komen,
Je koestert in je hart Geen illusies meer, Om dag of uur, Hun einde of begin,
Diep in je besef je, Is het wijsheid? Is het weemoed? Of gewoon spijt?
Diep in je besef je, Dat wat het leven brengt In de doffe uren, Vreugdeloos noch blij,
Het is licht aan de hemelen Van een ander soort schijnsel Dan in de blauwe dagen Van je leven voorheen,
En in veranderde omgeving, Dwaal je door straten, Als een vreemdeling Die op zoek is naar zijn weg.
Het zijn nochtans jouw Huizen, daken, schouwen, Die je in de lucht ziet Tot aan de hemel reiken,
Schepen ginds, Hun ra’s kruiselings, Op de rechte masten, De standaard gehesen,
Dingen die je écht Hebt zien varen, In de gelukkige dagen, Maanden, jaren,
En die je hebt gekend, Die je hebben begeesterd. Is het in je vergetelheid Dat ze zijn geraakt?
Neen, je bent oud En helaas! je weet het, Neen, je hebt het gehad, Maar niets is veranderd,
In de liefde die Je eertijds voelde, Waaruit je kracht putte, En voor alle tijd,
Het is hier niet Als in het leven, Waar in het heden Sterft het verleden.
(Slotgedicht van de bundel "La Chanson de la Rue Saint-Paul"; niet opgenomen in de verzamelde werken van 1967 en 2000)
Categorie:Literatuur
08-07-2011
Het liefje met de ongerepte naam: Sahèle
Het liefje met de ongerepte naam: Sahèle
l' abandon
C'est vous et qui m'avez quitté, Et pour me laisser dans la vie En l'amertune qu'on y boit. ("Sahèle" in "Les Joies Blondes" (1934))
De tijd heelt alle wonden, maar niet die van Max Elskamp. De pijn van zijn mislukte jeugdliefde (Maria de Mathis) draagt de dichter levenslang met zich mee. Waarom de idylle eindigde, daarop zoeken we het antwoord niet. We houden het bij de uitspraak van Oscar Wilde : "Een liefdesgeschiedenis bestaat niet, er is enkel de herinnering aan de liefde en het verlangen naar de liefde. Dat is alles. Onze ogenblikken van opperste vervoering zijn slechts een schaduwbeeld van wat we reeds elders beleefden of van wat we ooit hopen te beleven."
Veertig jaar na de breuk, 62 jaar oud geworden, maakt de dichter er een thema van in zijn werk in de vorm van een mini-bundeltje van acht gedichten maar in geen enkel vers wordt de naam van de geliefde genoemd. De titel van het liefdesboeketje luidt: "Maya" (1923, 150 exemplaren). (In 1934 wordt dit bundeltje herdrukt in de postume editie van "Les Joies Blondes", maar de titel "maya" is dan gewijzigd in "Sahèle").
Eén jaar na "Maya" verschijnen zijn (bij leven) twee laatste bundels "remembrances" (1924, 250 ex) en "Aegri Somnia" (1924, 250 exemplaren). En in deze bundels duikt voor het eerst de raadselachtige "Sahèle" op . Ze wordt in de verzen expliciet aangewezen als het liefje dat hem verraadde en dat in zijn leven de rol heeft gespeeld van de "femme fatale" Salomé:
Sahèle, C'est vous que j'ai aimé Et vous mavez trahi A bouche qui sourit Un jour et sans regret,
Et cest vous à présent Qui passez dans ma vie Ainsi quaux anciens temps dAntipas, Salomé,
Et cest mon cur, en moi, Par vous qui a saigné, Ainsi quen autrefois De Jean, tête tranchée.
De naam Sahèle is, in het domein van de naamgevingen, zogoed als onbekend, maar is toch geen exclusieve creatie van de dichter Max Elskamp. De naam Sahèle komt bijna nergens elders voor in de letterkunde, de mythologie, de godsdienst- of de cultuurgeschiedenis. Toevallig ontdekte ik dat in 1886 een zekere Armand Hayem een toneelstuk had geschreven "Don Juan d' Armana' waarin een jong Spaans meisje meespeelt dat Sahèle heet. De naam was dus geen eigen creatie van Elskamp. (Tot op vandaag komt "Sahèle" als meisjesnaam bij ons niet voor. In franstalige Arabische families, afkomstig uit het Midden-Oosten, is dat wel het gevall zoals blijkt op Twitter waar enkele meisjes met Arabische achtergrond de naam Sahèle dragen. )
In 1925, een jaar na de eerste publicatie van de naam "Sahèle" (in "Aegri Somnisa" en "Remenbrances" ,1924), speelt het volgende tafereel zich af ten huize van Max Elskamp op de Belgielei 138: (Het wordt ons verteld door Henry Van de Velde die er op bezoek is) : "Un jour, en 1925, au moment où le cerveau de mon ami avait déjà chaviré dans la démence et que je me trouvais seul devant lui, à la même place à cette table de la salle à manger où rien n'avait changé depuis que je m'y étais assis des centaines et des centaines de fois c'est-à-dire depuis plus de 50 ans, il évoqua toute l'histoire .... avec une précision frappante de détails et de noms. ..... Sans aucun geste, sans qu'aucun trait de son visage ne bougea dans sa face jaune et bouffie de cette époque, il évoqua ces heures douloureuses de sa vie en courtes phrases plaquées ......." ( "Hommage de Henry Van de Velde": zie tekst van zijn voordracht op 15/6/1933 op http://artsetlettres ...)
L aimée
Ne pleure plus Sahèle O toi, ma douce amie, Il nest ciel en la vie Et nous navons des ailes,
Et le monde est Judée, Et il faut vivre en soi, Ne partager sa foi Quavec la seule aimée,
Pour connaître la joie, La rencontrer sa paix, Et le bonheur parfois Alors ainsi trouver.
Ne pleure plus, Sahèle, En tout ce que tu vois Et qui est hors de toi Sache que cest le fiel,
Rien nest vrai en nous-mêmes, Que celle que lon aime, Et qui vous donne émoi Elle aussi tout en foi,
Dans des heures alors Qui deviennent sereines, Et dont noire la peine Hors de nous loin sendort.
Je te sais toi Sahèle, Je te sais toi en moi, Et tu me sais en toi, Moi aussi, et cest ciel,
0 mon aimée, si chère, Sois-moi lors le soleil, Qui me donne lumière En sa clarté vermeille,
Ne pleure plus, Sahèle, Puisqu amour est en nous, Et quil se peut lors doux Comme aux ruchers le miel.
Het Liefje
Ween toch niet, Sahèle, O jij, mijn zoete lief, Een hemel op aarde is er niet, En erheen vliegen kun je niet,
En de wereld is een jodenland, Waar je leven moet in eigen pand, En je geloof slechts delen moet Met je enig hartebloed,
Om de vreugde te kennen, De vrede te bezitten En soms het geluk Alzo te vinden.
Ween toch niet, Sahèle, Al wat je ziet En dat buiten u ligt Weet dat het gal is.
Niets is echt in onszelf Dan wat men bemint En dat ons raakt En alles ook verbindt,
In de uren waarin Men dan rust vindt, En de doffe ellende Ver buiten ons inslaapt.
Ik ken u Sahèle, Ik weet u in mij, En jij weet mij in u Evenzo, en dat is hemels,
O mijn liefje, zo dierbaar, Wees dan voor mij de zon Die mij licht geeft In haar gouden helderheid,
Ween toch niet, Sahèle, Vermits liefde in ons is, En die kan dan smaken Zoet als honing in de raten.
«Les Limbes», (1967) ("Het voorgeborchte"), uvres Complètes », « Le Cri »; bladzijde 677. Dans lombre, III, L'aimée.
Categorie:Literatuur Tags:Sahèle,Maya,Elskamp, Henry Van de Velde,
09-07-2011
Maya, de Illusie
MAYA, de illusie.
Tout ce qui vit Tout ce qui bouge Est rêve a dit Le maître rouge
Et lui qui sait Bouddha répond : Maya ? Tout est Illusion. ("Les Fleurs Vertes" (1934), "Chansons Grises", V, Surate)
O Maya, cest toi et que jaime. Et malgré ce qua dit Bouddha, Cest toi lillusion suprême, Quen ma vie jai connue en toi,
Vraie dans mes rêves, dans mes songes, Et non fausse comme il ta dite, Et en taccusant de mensonge Alors ainsi, par lui maudite. ("Les Limbes" ("Het voorgeborchte", 1967), In pace, II )
"Maya" was de titel die Max Elskamp in 1923 aan een liefdesbundeltje gaf. Maar in 1934, in een postume editie, bleek die naam veranderd in "Sahèle".
Bij Elskamp verwijst "Maya" vooral naar de boedhistische godin die troost en zekerheid brengt in de bedrieglijkheid en de misleiding van de zintuiglijke wereld.
Maya
Maya, ainsi quailée De vos longs cheveux blonds, Maya lillusion, Vous ai-je assez aimée ?
LEve des anciens jours Toute parlait en vous, En le mensonge doux Quen vous était lamour,
Et du bien quil en est Sans pourtant quon le touche, Le rêve disait vrai Baiser de votre bouche.
Maya dont les yeux clairs Chantaient les Idumées, Quand en nous nuit amère Dormait en long couchée,
Maya qui souriiez Nous apportant clarté, Et qualors dy penser Nous retrouvions la paix ,
Maya et qui saviez Pourquoi lon pleure ou prie, Dans le songe quon fait Et de tout qui délie,
Et sur nous vous penchiez Mains sur nos fronts posées, Et nos yeux les fermiez Pour quon puisse oublier,
Quoi quen ait dit Bouddha, Maya, vous étiez sûre, Dans la vie quon a Autant que la douleur.
Or Maya en nos curs Quimporte dimposture, Lorsque le rêve élit En nous le paradis,
Rien nest vrai sous le ciel Que ce quen soi lon porte, Et myrrhe en nous, ou miel Cest songe qui lapporte,
Et lors cest vous Maya Comme Eve aux anciens jours, Qui nous tendez la joie, Le désir et lamour ;
Au fruit de larbre vert Que vous avez cueilli, Maya, aux grands yeux clairs, Et qui savez la vie,
Maya, ainsi quailée De vos longs cheveux blonds Maya lillusion Si douce en nous entrée.
Maya
Maya, die gevleugeld lijkt Met Uw lange blonde haren, Maya de illusie, Heb ik U genoeg bemind?
Zoals de Eva uit de eerste dagen Sprak alles in U In de zoete leugen Dat de liefde in U was,
En dat men er de zaligheid vond, Zonder dat men die aanraken kon; Maar de droom was echt, Het was de kus van Uw mond.
Maya, in wier heldere ogen De antieke psalmen zongen, Terwijl in ons de bittere nacht Uitgestrekt te slapen lag.
Maya, die met uw glimlach Ons klaarheid bracht En alleen maar eraan denken Deed ons de vrede hervinden.
Maya, die wist Waarom men weent of bidt In de droom die men heeft En die ons van alles verlost.
Over ons heen gebogen, Streelde je ons voorhoofd, En sloot je onze ogen Zodat we vergeten konden,
Wat Boeddha ook mocht beweren, Maya, jij was altijd echt In het leven zoals het is, Even echt als het lijden,
Maya die in onze harten leeft, Wat deert ons de misleiding Als de droom in ons Het paradijs vond?
Niets is echt onder het firmament Dan wat men in zich draagt, En mirre in ons of honing, De droom is onze koning.
En dan ben jij het, Maya, Als Eva uit de eerste dagen, Die ons de vreugde brengt, De hunkering en de liefde,
Met de vrucht die jij groen Uit de boom hebt geplukt, Maya, met de grote klare ogen, En die het leven kent,
Maya, die gevleugeld lijkt Met Uw lange blonde haren, Maya de illusie Zo zoet in ons gevaren.
« Chansons Désabusées » (1922), ( "Liederen van een Ontgoochelde"), "uvres Complètes » , « Le Cri », Bladzijde 176, En Elles , VI, Maya
Categorie:Literatuur
13-07-2011
Gabrielle: latrelatie met een Engel.
Gabrielle: latrelatie met een engel.
Na de ongelukkige liefde, die hem levenslang als mens bleef pijnigen en als dichter bleef inspireren, kreeg Max Elskamp nog een liefdesrelatie met Gabrielle de Meester. ( in 1888: hij was toen 26, zij 17). Al vlug maakte hij met haar paradijselijke wandelingen in het nabijgelegen park "De Harmonie".
In brieven verwijst Max Elskamp naar haar als 'laccoutumée'. "Hier soir, ... je m'en suis allé avec l'Accoutumée au
promenoir, regarder le jeu de la lune et des nuages..." (brief aan Henry van de Velde) Wie meer wil weten over deze relatie leze van Marcel Schiltz: La Vie Tourmentée de Max Elskamp. Een andere ooggetuige van deze vriendschap was Robert Guiette (1895-1976) : "Que de fois je lai vu, vieillard, aller vers les quartiers de son enfance, comme enveloppé de solitude ! Une femme discrète et qui avait dû être très belle, laccompagnait. Ils ne se parlaient pas. Ils allaient côte à côte, dun pas sans hâte. Etait-ce « sa » rue Saint-Paul qui lattirait ? Pensait-il à son poème, à léglise et au calvaire, à ses morts et à son passé ? Voyait-il revivre ses chers fantômes ? Ou bien poursuivait-il sa longue recherche de la Voie ?". (http://artsrtlettres.ning.com op de blog van Robert Paul: "Hommage de Robert Guiette à Max Elskamp" (1962))
L'Ange
Cest lange Gabriel, Qui se dénomme tel, Que celle et que jaime, Et dune amour suprême,
Et dans sa blanche robe Qui dit les paradis, Et dont elle senrobe Mon aimée, elle aussi.
Cest lange Gabriel, Qui avertit Marie, Dun bonheur et promis, Qui lui viendrait du ciel,
Et elle, mon amie, Mais elle et sans paroles, Me la donné et lui Et dans des heures folles,
Mais si douces en moi Que lors en ses étreintes Je lai aimée en foi, Et ainsi quune Sainte,
En sa chair et donnée Blanche comme une hostie, Et qui me disait vie Comme communiée.
Cest lange Gabriel, Et qui porte des ailes Et elle, mon amie, Des manches de dentelles,
Qui la font comme oiseau, Et dans des printemps luis, Alors qui chante haut Joie du ciel resplendi,
Et dans lémoi et dit Lors en la chair en elle, Jai trouvé paradis Car jétais dieu en elle.
De Engel
Hij, de engel Gabriel Die zichzelf zo heet Als zij die ik bemin In allerhoogste zin
En die in het wit zich kleedt, Als in de tuin van Eden, En zo is ook de snit van haar, Mijn lief en van haar kleden.
Hij, de engel Gabriel Die Maria heeft bericht Van een geluk, een woord, Dat haar hooguit komen zou,
En zij, mijn liefje, Maar zij, en zonder een woord, Gaf het mij en zij In uren van uitzinnigheid,
Maar zo zalig in mij Als dan in haar omhelzingen Ik haar heb bemind in kuis gemoed Zoals het bij een heilige moet,
In haar lichaam, mij gegeven Wit als een hostie, En dat was voor mij leven Als in de communie.
Hij, de engel Gabriel Heeft de vleugelen gevouwen, En zij, mijn hartsvriendin, Kantwerk aan haar mouwen,
Die haar doen op een vogel lijken, Zo één die in de schone lentetijd Hoog te zingen hangt En de blijdschap uit de hemel vangt,
En in die emotie onomwonden, In dat lichaam van haar, Heb ik het paradijs gevonden Want ik was god in haar.
« Les Heures Jaunes» (1934), En soi ,VII, LAnge " uvres Complètes », « Le Cri » ( blz. 546).
Categorie:Literatuur Tags:Gabrielle de Meester, Engel Gabriel, Guiette,
14-07-2011
Salomé: femme fatale
Salomé: femme fatale
Cest temps allé qui se dérobe, Et la tête de Jean coupée Quemporte saignante en sa robe Une fois de plus Salomé (Huit chansons reverdies, dont quatre pleurent et quatre rient (1942),VII, Vie.)
De symbolistische kunst van eind 19e eeuw transformeerde de bijbelse Salomé in "femme fatale", een erotiserend schepsel. In die vrouwengestalte intrigeerde en inspireerde zij dichters, componisten en schilders zoals Oscar Wilde, Richard Strauss, Baudelaire, Mallarmé, Walter Vaes en ook Max Elskamp.
Deze "Salomé" komt bij Elskamp vele keren langs: meestal in de schemering van de zomeravonden als de geuren van azaleas, lelies en rozen door zijn zwak zenuwgestel vermangeld zijn in geuren van wierook, mirre, kaneel en het zweet van wiegende vrouwenheupen. Hoe dat precies verloopt, beschrijft hij in L heure close .
Het tweede Salomé-gedicht speelt zich uitzonderlijk af niet ten huize van Max Elskamp, maar ergens in een zaaltje waar de dichter een balletvoorstelling bijwoont. Al vlug verzeilt hij in Galilea, in het paleis van Herodes Antipas.
LHeure Close
Mais dans ton jardin voici la servante Qui s'en est allée chercher la fraîcheur,
Et la nuit qui vient dans l' odeur des plantes Puis dite dans l' air comme une blancheur,
Lune pleine d'août dans le ciel qui monte, Et blonde et dorée qui luit sur le monde,
Et journée faite, dans l'air immobile, L'heure qu'on entend sonner sur la ville.
Mais lors paix qui vient issue du silence Dans l'odeur des lys et des Azalées,
Montée dans l' air pur et qui se fiance Aux candeurs bleues du ciel enamouré,
Tout ce que l' on voit, tout ce que l' on touche, Dit de certitude et de vérité,
C' est pour l' âme, comme est pain pour la bouche, Et la vie ainsi et mieux acceptée.
Or cur lors en toi qui trouve le calme, Et comme au bercail ses désirs rentrés,
Peut-être un peu grave en sa douceur calme, C' est ainsi parfois que te vient la paix,
De soir ou matin ainsi qu'ils s'avèrent Et selon le jour ou bien suivant 1'heure,
Et dans ton âme comme dans ta chair, Dite en toi sans plus, mais alors sans leurre.
Mais repos ainsi, que l' on sent touché En soi, dans un peu moins de lassitude,
Cur, et dans son for, lui qui s'y complaît De l' avoir enfin trouvée quiétude,
C' est en l' ambiance des jours passés, Bleus ou rouges rêves, et qui reviennent,
Des lointains en nous, comme illuminés Des soleils dorés des amours anciennes,
Anges lors en ailes au vent tendues, Passant en robes mauves, bleues ou vertes,
Et femmes aussi, mais la chair à nu, Ou de leurs cheveux dénoués couvertes,
Puis senteurs dans l'air de myrrhe et d'encens, Cur comme il la su qui le bat son sang,
C'est alors Egypte ou bien Galilée, Et elle qui danse elle, Salomé.
Het Beloken Uur
Maar in je tuin is dan de dienstmeid gegaan Dat heeft ze voor de koelte gedaan,
En de nacht neemt bezit van de plantengeur En dat brengt in de lucht een witheid van kleur;
Volle maan die in augustus steeds hoger stijgt En zo de aarde een goudblonde schijn verkrijgt,
En in de lucht immobiel, als de dag is gedaan, Hoort men in de stad het uur op de toren slaan;
En uit de stilte komt dan de vrede Met de geur van lelies en azaleas mede
In de ijle lucht die zich vermengt als liefde zelf Met de ongerepte blauwheid van het hemelgewelf;
Al wat we zien, al wat we aanraken, Getuigt van zekerheid en ware zaken,
Het is voor de ziel als brood voor de mond En zo is er met het leven een hechter verbond,
Het is dan dat het hart in u zijn kalmte herwint, Alsof het met zijn verlangens de schaapstal hervindt,
Misschien wat plechtig in zijn zalige kalmte, Maar zo is het soms dat de vrede u vindt
Bij avond of ochtend zoals het komt, En naargelang de dag of volgens de stond,
In je ziel evenzeer als in je lijf, In uzelf gewoon maar wel zonder vertoon.
En de rust die men dan in zich heeft, Is voelbaar omdat het enigszins minder moeheid geeft,
Uw hart in zijn binnenste verheugt zich erom Dat het eindelijk die gerustheid vinden kon.
En het is in de nawerking van de voorbije dagen, Dat blauwe of rode dromen terugkomen,
Uit de verten in ons, als door gouden zonnen verlicht, Afkomstig van liefdes die eertijds begonnen,
Engelen zweven voorbij, de vleugels strak in de wind, In gewaden, purper, groen of blauw van tint,
En vrouwen ook, maar gans bloot Of met hun haarlokken los tot de schoot,
Daarna geurt het in de lucht naar mirre en wierook, En het bonzen van het hart wordt als eertijds gehoord,
En dan is er Egypte of ook Galilee, En zij die danst, zij Salomé.
(Bron: "Les Fleurs Vertes" (1934) , D' un soir d'été , VII , LHeure Close. « uvres Complètes » ,Le Cri ,blz 264)
Salomé
Cest dans les soirs Parfois marâtres, Où au théâtre On va sasseoir,
Et que lon penche Pour mieux les voir Roses ou blanches Blondes ou noires,
Dans la lumière Et leurs flagrances De fleurs de chair Celles qui dansent,
Sur des musiques Vites ou lentes, A pas rythmiques, Et souriantes,
Mimes, danseuses, Et ballerines, Douces, railleuse, Ou bien félines.
Mais lors ballet, Ou long, ou court, Gracieux, gai, Et parfois lourd,
Choses soudain Et qui sévoquent De temps lointains Sans équivoques,
Cest là-bas loin En Galilée, En lair serein Au soir tombé,
Un palais dor Dans le couchant, Où sonnent cors, Où montent chants,
Et puis des lances, Soldats et gardes, Banquet et danse Et que regarde
Sombre, Antipas Les yeux baissés, Mais dansant là Cest Salomé
Lèvres tendues, Les bras dressés, Et les seins nus Et dor sombrés,
Tandis que sur Un plat dargent, Le long du mur Blanc du redans,
Un soldat vient Et les doigts raides, Portant aux mains, De Jean, la tête.
Salomé
Het is in de avonden Met een onzalig gevoel, Dat in het theater Men soms zitten gaat
En schuift op zijn stoel Om hen beter te zien, Wit of rood, Blond of zwart,
In het schijnsel De glimpen Van het fleurig bloot, Van hen die dansen,
Op muziek Rap of traag, Pasjes op maat, Lachjes op het gelaat,
Gebaren, dans, Stepjes, Zoet, speels, Of eerder kattig.
Maar dan bij ballet, Dat lang is of kort, Gracieus, luchtig, En soms plomp,
Dingen plots daar Die opdagen Uit verre dagen Onloochenbaar,
Het is ginder ver In Galilea In de heldere lucht Bij valavond
Een paleis van goud In de late zon, Hoornen schallen, Gezangen zwellen,
En lansen dan, Van soldaten en wachters, Bij banket en dans, En dat ziet
Somber, Antipas, De ogen neer, En daar in dans Is Salomé
Lippen opeen, De armen hoog, De borsten bloot In goud getooid,
Terwijl dan Langsheen de muur, Wit in zijn trans, Een soldaat stapt,
De vingers verkrampt, Met op een zilveren schaal, Op het vlak van de hand, De kop van Jan.
Il y a femmes qui sont nefs, Car elles vont en tous les temps, Dans les ans ou dans linstant bref Chercher lémoi qui les attend,
Et pour ce faire, se font belles, Comme elles le peuvent souvent, En se donnant comme des ailes Qui sont leurs robes dans le vent,
Et dites de couleurs toutes De jaune avérant lor ardent, De mauve confirmant le doute, Et le blanc affirmant néant.
Il en est comme les Maries, Et que lon voit sur les autels, Et qui se vêtent de dentelles Et que lon enrobe sans plis,
Et puis dautres comme Carmen, Ou en les Judées Salomé, Qui mettent des jupes de laine Courtes, dont les jambes sont montrées,
Et puis il est celles qui chantent, Ou bien encor aussi qui dansent, Dont la présence, ceux-là hantent, De lémoi qui nont connaissance.
Il y a femmes qui se voilent, Comme bricks ou trois-mâts-carrés, En de longues robes de toile Où chair ne peut que se rêver,
Et puis dautres, et en maillots Qui les épousent en leur soie, Suivant leurs désirs ou leurs croix Et lors le cur un peu falot,
Mais en toutes, le port cherché, Nest que rarement approché, Car cest seule chair en beauté Dans lémoi par elles donné.
De Schepen
Er zijn vrouwen die als schepen zijn, Die varen uit bij alle weer, Voor lange tijd of voor een korte wijl Op zoek naar de emotie iedere keer,
En hiervoor dirken ze zich op Zoals ze het vaak kunnen, Door zich als met vleugels te omhullen Dat zijn hun japonnen in de wind,
En gekleurd in alle kleuren: Geel dat oogt als goud dat blinkt, Mauve brengt twijfel bij dat al, En het wit zegt niemendal.
Er zijn vrouwen die lijken op Marias Zoals men het ziet op de altaren, En die zich kleden in kantwerk Dat men insnoert met wat garen,
En dan anderen als Carmen Of als in Judea, Salomé voordien, Die lakense rokken dragen, Kort, die de benen laten zien,
En dan zijn er die zingen, Of ook die staan te springen Wier aanblik diegenen prikkelt Die in zichzelf verwikkeld zijn;
Er zijn vrouwen die zich kleden Als bricks of driemasters; Met stijve hoepelrokken Waar men het bloot bij denken moet,
En dan anderen in maillootjes, Die accorderen in fluweel Met hun passies en hun grillen En die van opwinding gaan gillen,
Maar bij allen komt de gezochte haven Slechts zelden in t verschiet Want meer dan een schoon lichaam Met veel omhaal vind je bij hen niet.
«Les Limbes» (1967), Les Songes II, Les Nefs, Le Cri, ( blz. 664)
Categorie:Literatuur
18-07-2011
Het weerzien met zijn zuster Marie op het Kielkerkhof.
Het Weerzien met zijn zuster Marie op het Kielkerkhof. Ma Soeur là-bas qui m’attendez, Dans la nuit noire de la terre,
Pour être un jour à vos côtés Lorsque mon heure aura sonné,
Ma Sœur Marie, Ma Sœur aimée, Vous aussi qui avez souffert,
Ce sera nous lors comme avant Réunis, mais dans le sommeil,
Et dans la paix que l’on attend Après sa vie sous le soleil. (citaat uit "in memoriam à ma soeur Marie" in de bundel "La Chanson de la Rue Saint-Paul") foto: familiegraf Elskamp-Cousin; de vergunning werd toegekend in 1903: het sterfjaar van Marie. Hier liggen begraven: de vader Louis Elskamp met zijn twee kinderen Marie en Max. Oorspronkelijk bevond dit graf zich op "Het Kielkerkhof". In 1931, het sterfjaar van de dichter, was dit kerkhof al gedeeltelijk gesloten. Van 1921 tot 1936 mochten er op "Het Kiel" enkel bijzettingen plaatsvinden. Burgemeester Lode Craeybeckx gaf in 1949 opdracht om het graf van Elskamp op stadskosten maar zonder plechtigheid over te brengen naar het Schoonselhof (perk Z1, rij 1, lijn Zuid, nr 4374) . Het graf heeft er van stadswege het statuut gekregen van "eregraf". De begraving op "Het Ereperk" zelf was gestuit op het verzet van de Franstalige Brusselse erfgenamen, bij monde van ere-advokaat Damiens.(bron: Anne-Mie Havermans; thesis 1999)
Max Elskamps zuster Marie stierf op 5 april 1903. De dichter verwoordde meermaals zijn verlangen om naast haar in het graf de eeuwige slaap te kunnen genieten. In het volgend gedicht "Vigie" spreekt de dichter vanuit de wereld der levenden zijn zuster in het graf toe. Hij vraagt haar of zij hem nog niet ziet aankomen want hij is naar haar onderweg. De voor hen beiden langverwachte dag daagt: De dichter verlaat in het avondrood de wereld, waarin de rozen verwelken en waarin de mensen in de weer zijn met sterven. Zijn zus ziet hetzelfde rood als het ochtendrood van de nieuwe dag in het dodenrijk.
In het tweede gedicht "Celle qui vient" behandelt de dichter de toestand na zijn dood: zijn lichaam is in het graf ten prooi aan de wormen; zijn ziel, bevrijd van het aardse kruis, zoekt verder haar weg in de eeuwigheid. (Over deze "exodus" van de ziel handelt ook een gedicht in de bundel "les joies blondes, Clartés XI, L'Exode, zie de tekst van dit gedicht hierna)
Het uitkijken naar de hereniging met zijn zuster, vader en moeder, in de eeuwige rust van de dodenslaap was bij Elskamp geen dichterlijke pose. De dodenslaap moest hem "het zekerste geluk" brengen, waarop hij gans zijn leven gewacht had. Toen Elskamp als oorlogsvluchteling in 1914-1916 penibele uren beleefde in Bergen-Op-Zoom, was het zijn grote angst daar te sterven en niet in Antwerpen in het bed van zijn zuster :" ... te weten dat je zelfs niet zal sterven in het bed waarin de jouwen bezweken zijn. (…) Ik ben helemaal wit, mijn benen zijn opgezwollen van het water, dat langzaam klimt. Als het aan het hart zal komen, ... zal het ogenblik daar zijn ... om eindelijk bevrijd te worden door de grote slaap die ik me toewens als het zekerste geluk waar ik op wacht.”(Elskamp in een brief die bij Henry Van de Velde in Weimar aankomt in februari 1915; vertaald en geciteerd door Henri Floris Jespers in het tijdschrift "Gierik 76", herfstnr 2002: op www.gierik.nvt.be/NR76 ).
Vigie
Je vous salue ma Sœur De veille et de vigie, Du côté de la vie Que voyez-vous venir ?
Il fait matin, ma Sœur, Et c’est le jour qui monte, Mais du côté du monde Voyez-vous rien venir ?
Je vous salue, ma Sœur Ils sont finis nos rêves, Aujourd’hui qui s’achèvent Dans le mal et le pire,
Et la foi s’est éteinte En les sages, les folles, Leurs lèvres se sont jointes, En n’ont plus de paroles.
Je vous salue, ma Soeur, A présent dans l’air rose, Qui regardez des roses Dans le soir se flétrir,
Je vous salue, ma Sœur Car revoici les hommes, Et dans leurs villes comme Occupés à mourir,
Je vous salue, ma Sœur, Car voici Azrael, Et la paix du sommeil En notre heure advenir.
Uitkijkpost
Ik zeg u dag, lieve Zus Van waken en wachten, Wat ziet gij komen Van de kant van het leven ?
Het is de ochtend die komt, lieve Zus, En de dag die daagt, Maar van de kant van de wereld Ziet gij niets komen ?
Ik zeg u dag, lieve Zus, Ze zijn gedaan onze dromen, Vandaag zijn ze gedaan, In ontij en ellende.
En het geloof is weg In de dwaasheid der wijzen, Hun lippen zijn aaneen gekleefd En hebben geen woorden meer,
Ik zeg u dag, lieve Zus, Die thans in de bleekrode lucht Kunt zien hoe de rozen In de avond verwelken,
Ik zeg u dag, lieve Zus, Want hier zijn de mensen weer En in hun steden lijken ze Met sterven in de weer.
Ik zeg u dag, lieve Zus, Want hier is Azrael (*1) En de vrede van de slaap, Ons (*2) uur komt eraan.
« Les Fleurs Vertes » (1934) , « Chansons Grises » ” Œuvres Complètes » , « Le Cri », blz. 403 , VII , Vigie
(*1) Azrael is "de Engel des Doods". Zijn taak bestaat erin de ziel uit de stervende los te maken en de weg te wijzen naar de andere wereld. (*2) "Ons uur" benadrukt het feit dat dit hun beider uur is: broer en zus zullen met elkaar verenigd worden in de eeuwigheid van de slaap.
Celle Qui Vient
Voici la mort qui vient En trainant ses béquilles, N’aie peur, ni ne la crains, Ton âme est dans une île,
Si lointaine, que rien Ne pourrait l’approcher, Pas même le divin Qui est d’éternité,
Car la paix est en toi Au quai d’un port touché, Et plus loin que la foi Qu’en soi l’on a portée
En l’amour que l’on sut Comme un soir qui s’éteint En l’émoi qu’on en eut Comme pain quotidien.
Voici la mort qui vient Pour faire de ta chair Morte, ainsi qu’un pré vert Où le ver tait sa faim,
Sous la terre où on est Tout en long étendu En le printemps qui vient Ou l’hiver advenu,
Dans le néant de tout, Même de la lumière, Et lors qui fait de nous Jaune de la poussière,
Or ce n’est qu’en la chair Qui est gaine de l’âme, Dans des jours noirs ou clair En les hommes, les femmes,
Car l’âme est immortelle Et puis se réincarne, En l’infini toute ailes En la clarté qui pâme,
Et c’est soleil alors Qu’on est d’éternité, Dans des ciels dits tout d’or Ou des nuits étoilées,
Ame s’aimant en foi En un amour suprême Et que l’on sait sans croix Éternelle en soi-même.
Hij die komt.
Hier is de dood die komt Slepend zijn pikkels over de grond, Heb angst noch vrees voor hem, Uw ziel zit op een eiland,
Zo ver weg, dat niets Haar naderbij zou kunnen komen, Zelfs niet het goddelijke Dat in de eeuwige ban is.
Want de vrede is in u Op de kade van een gevonden haven En verder weg dan het geloof Dat men in zich heeft gedragen,
In de liefde die men beleefde Zoals een avond die valt In de ontroering die dat bracht Als van dagelijks brood.
Hier is de dood die komt Om te vermaken uw dood vlees Tot een groen plantsoen Waaraan de wormen vreten,
Onder de grond waar men Gans en lang gestrekt ligt In de lente die komt Of de winter die ging,
In het niet van alles, Zelfs van het licht En dat maakt dan Van ons geel stof.
Maar alleen in het vlees Dat het kleed is van de ziel, In dagen, zwart of hel, in mannen, vrouwen,
Want de ziel is onsterfelijk En leeft daarna verder In het eindeloos al, bevlogen In de helderheid die bezwijmt,
En het is zon dan En men is eeuwigheid, In hemelen van zuiver goud Of in nachten vol sterren,
Ziel die zich zalig voelt In een suprême liefde En die men ervaart zonder kruis Eeuwig in zich zelf
("Les fleurs vertes", aveux, III, Celle qui vient.)
De twee eerste strofen van dit gedicht liggen, sinds november 2014, wit in zwarte steen gebeiteld op de strooiweide van het Schoonselhof, in een vertaling van Bernard Dewulf.
"Les Joies Blondes" Clartés XI L’ Exode
Tu partiras un jour Comme font les navires, Pour t’en aller dormir Lorsque viendra ton tour,
Comme au sein de la terre Où cherchent les racines Des plantes, notre chair, Et qui leur est farine,
Comme aux hommes épautre Et dont on fait le pain Pour les uns et les autres D’aujourd’hui et demain
Tu dormiras un jour Dans la nuit éternelle Et alors sans amour Car la mort est cruelle,
Et nous veut comme cendres D’un feu qui s’est éteint, Et que le vent peu tendre Balaie sans lendemain.
Or yeux alors fermés, Dans la nuit qui regardent, Bouches qui ont parlé Qui se taisent hagardes,
C’est l’ âme ayant perdu Sa gaine, elle de chair, Qui dans les éthers, nue, Est ainsi qu’au désert,
Et cherche dans la nuit Pour se réincarner, Amour qui plus ne luit Là dans l’éternité.
In bijlage: bericht over de begrafenis van Max Elskamp op het Kielkerkhof ("Het Vaderland', Den Haag, 14/12/1931)
Uittreksel uit "overlijdens, Antwerpen" : "17 april 1911: L. Elskamp, z.b., oud gemeenteraadslid, 82 jaar, wed. van C Cousin, Leopoldslei 138"(bron: Gazet Van Antwerpen, digitaal archief 21/4/1911 p 5).
Max Elskamp raakte bij leven niet daar waar zijn ziel naar smachtte : “Peut-être est-ce ma destinée d’ être celui qui attend sur le quai, en vain, peut-être n’ y a-t-il même pas de barques en route, vers moi, pour m’ apporter cette denrée rare dont j’ ai besoin comme de pain ».
De zeilschepen die Max Elskamp in de Antwerpse dokken zag aanmonsteren en afvaren, riepen bij hem dus andere verwachtingen op dan bij zijn mercantiele (vooral Joodse en Duitse) medeburgers: “Ces chers concitoyens qui ne me sont pas chers…"(brief aan Jean de Boschère). " Les grandes eaux, le ciel et les navires ; c’ est la seule chose …qu’ ici à Anvers on puisse vraiment aimer. » ( brief aan Maurits Mockel 26/3/1921). "Le souffle du large n' y apportait que des marchandises"(Guy de Schoutheete de Tervarent in "notice sur Edmond de Bruyn" )
In “Le Carillon » ( d’Ostende ) van 27/10/1900 schreef een tijdgenoot:(1*)« C’est tout à fait par hasard que Max Elskamp est né parmi nous. Il devait être le contemporain des mystiques du XIV siècle: Ruysbroeck et Heinrich Suso l’auraient compris. En notre temps il est dépaysé. »
Meer dan een eeuw later lijkt het nog moeilijker om Max Elskamp een geschikte plek op aarde toe te wijzen. Tenzij misschien het Antwerpse Schoonselhof, perk Z1, bij zijn dode zuster en bij zijn vader, die in zijn armen was gestorven eveneens in de ouderlijke woning, zoals de twee anderen: zijn moeder en zuster en eveneens in de "lentemaand" april ( 17 april, de sterfdag van zijn vader was de tweede Paasdag van het jaar 1911).
Over deze sterfmaand "april" wijdt hij uit in een brief aan Albert Mockel. De brief is gedateerd 5 april 1922 : 5 april is de sterfdag van zijn zuster; 1922 is het publicatiejaar van "La Chanson de la Rue Saint-Paul":"Mon tres cher et tres aimé ami ....A l'heure où je t'écris et à cette date du 5 avril (mois où tous les miens sont morts) ma soeur est morte , il ya dix ans (sic)... J'y ai pensé cette nuit, car je dors dans son ancienne chambre. Le 14 avril c'est ma mère qui m'a quitté, et mon père le 17. C'est curieux que ce mois nous ait porté malheur ainsi; j' ai cherché astrologiquement la cause, mais je ne l'ai trouvée."(L'amitié de Max Elskamp et d'Albert Mockel'; Henri Davignon, blz 61)
In de bundel waarin het in memoriam aan zijn vader voorkomt vinden we in "Le Calvaire" ook het volgende vers: " Mon Dieu qui savez les étoiles, qui fixent à chacun son lot".
Elskamp heeft levenslang de sterrenhemel onderzocht. De telescoop stond altijd klaar, de hemelkaarten lagen open op de tafel. Met externe hulp van een astroloog zocht hij het verband tussen de geboorte- en sterfdata van zichzelf en zijn huisgenoten en de weg die de sterren aflegden. Hij was ervan overtuigd dat, volgens de sterren, hijzelf in 1925 zou overlijden. En tot op zekere hoogte werd dit bewaarheid want 1925 was het jaar dat Elskamp, in dementie weggezakt, volledig en definitief uit het maatschappelijk leven verdween. Hij was zieldood. Alleen het kleedsel van zijn ziel bleef in 1925 nog zeven jaar lang over. Voor het feit dat zijn vader, moeder en zuster allen in de maand april overleden kon de astroloog echter geen antwoord vinden. Over de betekenis van de sterren, in verband met de sterfdata van zijn zuster en zijn vader, noteerde de dichter Francis Jammes het volgende uit de mond van Elskamp, toen hij hem bezocht in 1900 op de Leopoldslei 138 bezocht:« De même, Jammes, me disait-il, que vous affectionnez les fleurs que vous voyez revenir à des époques fixes, j’aime les étoiles dont j’attends le retour durant que le cycle de ma vie n’est point encore refermé. Celle que vous pouvez observer là, sur ce plan sidéral, ma sœur et moi la croiserons sans doute encore, ma pauvre sœur malade, mais il est écrit que mon père ne l’apercevra plus, même s’il devenait centenaire. Elle s’effacera, ce soir, à notre horizon, telle qu’une renoncule qui cesse de briller. ».
In Elskamps collectie precisie-instrumenten voor plaatsbepaling op zee bevindt zich, als object nr 512, een achthoekige door Elskamp ontworpen zonnewijzer waarop hij in gouden letters de geboorte- en sterfdate van zijn vader en moeder heeft gegrift. (thans in "musée de la vie Wallonne", Luik). (1*) De tijdgenoot was André Beaunier (1869-1925). De recensie in "Le Carillon d'Ostende' van december 1900 was een voorpublicatie voor zijn latere boek "La Poèsie Nouvelle" (1902, Mercure de France, blz 381-382).
A MON PERE
Mon Père Louis, Jean, François, Avec vos prénoms de navires, Mon Père mien, mon Père à moi, Et dont les yeux couleur de myrrhe,
Disaient une âme vraie et sûre, En sa douceur et sa bonté, Où s'avérait noble droiture, En qui luisait comme un été,
Mon Père avec qui j'ai vécu Et dans une ferveur amie, Depuis l'enfance où j'étais nu, Jusqu'en la vieillesse où je suis.
*
Mon Père, amour m'était en vous, Que j'ai gardé toute ma vie, Ainsi qu'une lumière luie En moi, et qui vous disait tout;
Mon père qui étiez ma foi Toute de clarté souriante, Dont la parole m'était loi Consentie par mon âme aimante,
Mon Père doux à mes erreurs, Et qui me pardonniez mes fautes, Aux jours où trop souvent mon coeur De sagesse n'était plus l'hôte,
Mon Père ainsi je vous ai su Dans les heures comme elles viennent Du ciel ou d'enfer descendues, Apportant la joie ou la peine.
*
Or paix et qui était en vous En l'amour du monde et des choses, Alors que mon coeur un peu fou Les voyait eux, parfois moins roses,
C'était vous lors qui m'apportiez Foi en eux qui n'était en moi, Lorsque si doux vous souriiez A mes craintes ou de mon émoi,
Et vous étiez alors mon Dieu, Et qui me donniez en silence, Et rien que par votre présence Espoir en le bonheur qu'on veut,
Pour mieux accepter en l'attente L'instant qui est, le jour qui vient, Et sans doute les démente Croire aux joies dans les lendemains.
*
O mon Père, vous qui m'aimiez Autant que je vous ai aimé, Mon Père vous et qui saviez Ce que je pensais ou rêvais,
Un jour où j'avais cru trouver Celle qui eut orné ma vie, A qui je m'étais tout donné, Mais qui las! Ne m'a pas suivi,
Alors et comme je pleurais, C'est vous si doux qui m'avez dit: Rien n'est perdu et tout renaît Il est plus haut des paradis,
Et c'est l'épreuve pour ta chair Sans plus mais d'âme un autre jour, Tu trouveras le vrai amour Eternel comme est la lumière,
Et pars et va sur les navires Pour oublier ici ta peine, Puisque c'est ce que tu désires, Et bien que ce soit chose vaine,
Va, mon fils, je suis avec toi, Tu ne seras seul sous les voiles, Va, pars et surtout garde foi, Dans la vie et dans ton étoile.
*
Or des jours alors ont passé De nuit, de brume ou d'or vêtus, Et puis des mois et des années Qu'ensemble nous avons vécus
Mon Père et moi d'heures sincères, Où nous était de tous les jours La vie ou douce, ou bien amère, Ainsi qu'elle est tour à tour,
Et puis en un matin d'avril Les anges noirs eux, sont venus, Et comme il tombait du grésil Sur les arbres encore nus,
C'est vous mon Père bien aimé, Qui m'avez dit adieu tout bas, Vos yeux dans les miens comme entrés Qui êtes mort entre mes bras.
Max Elskamp verwoordde de gevoelens voor zijn vader ook vaak in brieven. En in dat spontaan neergeschreven briefproza vinden we dezelfde verwoordingen terug als in "het poetische werk", waarvan vaak gedacht wordt dat het "een meer verheven en bevoorrechte inhoud" bevat. Hierna een zin uit een brief aan zijn Waalse vriendin Emma Lambotte:"...j'ai vécu avec mon père, comme avec un ami; et à qui je disais tout ce que je faisais, meme le pire! et qui toujours souriait."( brief geciteerd door Henri FLoris Jespers in "De Andere Stem van de Stad"; in het tijdschrift "Deus ex machina", 1992, nr 4, blz 96). En op de sterfdag van zijn vader, 17 april, schreef hij nog eens in dezelfde bewoordingen aan Albert Mockel : "Anvers, le 17 avril 1922. Mon tout cher ami, Je suis ému de ta lettre fraternelle; elle m'arrive à l'heure où mon père est mort, et par une coïncidence bizarre, c'était comme aujourd'hui le second jour de Paques. .... J' ai vécu avec mon père comme avec un ami. Il n'ignorait rien de moi, et... Il avait les mêmes idées que moi sur la mort; et pourtant il aimait la vie; il souriait à tout..."("L'amitiè de Max Elskamp et d'Albert Mockel; Henri DAvignon, blz 61)
Vader Louis Elskamp als folklorist: Max Elskamp had het warme hart en de interesse voor de folklore meegekregen van zijn vader. Dat blijkt uit het tijdschrift "Volkskunde", waar Victor de Meyere in jaargang 1933 drie oude Antwerpse vertelsels over Lange Wapper afdrukt die hem in 1909 door vader Elskamp bezorgd waren. (XV Lange Wapper en 't gouden Joodje. XIV Lange Wapper en de Schrokkige vrouw. XIII Lange Wapper in de Danszaal). En in jaargang 1938 lezen we :"Louis Elskamp, reder en bankier te Antwerpen, vader van Max Elskamp, vertelde mij eens dat de Antwerpenaars in de Vlaanderen vroeger jaren "de panebroeken" geheten werden. " ( blz 70 Volkskunde (42e jaargang).
Vader Louis Elskamp als nijveraar: Louis Elskamp was bankbestuurder van de "union crédit anversoise" en aandeelhouder in meerdere handelsmaatschappijen. In 1905 werd Louis Elskamp o.a. commissaris van de Nv "La Habanera", aktief in de tabakshankel met Rusland. Dat kan de sigarenvoorraad verklaren die na de dood van Max Elskamp op de Leopoldlei 138 werd aangetroffen.
Vader Louis Elskamp als politicus: Onder het burgemeesterschap van L. De Wael werd Louis Elskamp in 1872 gemeenteraadslid van "de geuzen", een fractie waarvan ook Kreglinger, Vandertaelen en Cuylits deel uitmaakten. Louis Elskamp deed zich in de zitting van 19/10/1874 opmerken met een tussenkomst in de bespreking van het lastencohier van de "nationale tramrijtuigen" : "Ik vraag of de rijtuigen niet in twee klassen verdeeld worden ? In alle geval zou men de personen die niet deftig gekleed zijn, kunnen weigeren. Het is zeer onaangenaam nevens eenen schouwvager, onder andere, te moeten zitten. " Waarop raadslid M. Gits " En nevens eenen kapucien! Een persoon die zijn bloote voeten laat zien is niet deftig gekleed". (bron: Gazet Van Antwerpen, digitaal archief 9/12/1891)
* **
Aan mijn Vader
Mijn Vader Louis, Jean, Francois, Met uw namen als van een driemaster (*1), Lieve Vader, Vader van mij, In wiens ogen, met de kleur van mirre,
Een ziel sprak, oprecht en trouw, In haar zachtheid en mildheid, Edel en recht door zee, Een ziel die straalde als zomerzon,
Vader met wie ik leefde Als met een goede kameraad, Sinds ik een blode knaap was, Tot de man met de leeftijd die ik nu heb. (*2)
(*1) "M. Louis Jean François Elskamp était le propriétaire d’un brick nommé l’Ortélius et d’un trois-mâts carré baptisé « Le Louis » Aldus Marie Gevers in "Hommage de Marie Gevers à Max Elskamp" op http://artsrtlettres.ning.com blog van Robert Paul (*2) Max Elskamp moet ongeveer 59 jaar geweest zijn toen hij dit schreef.
* Mijn Vader, liefde voor mij vervulde je En dat koesterde ik levenslang In mij als een lichtend licht En ik besprak met jou alles;
Mijn Vader die mijn baken was Vol vriendelijke klaarheid, En wiens woord mijn regel was, Die ik volgde met blij gemoed,
Mijn Vader, mild in mijn dwalen, En vol vergeving in mijn falen, In de dagen dat al te vaak in mij De redelijkheid zoek was.
Zo heb ik je gekend, Mijn Vader, In de uren zoals ze komen Zo goed en kwaad als ze zijn, Met hun lief en leed.
*
Onverstoorbaar was je In je omgang met de wereld en met alles, En als mijn hart, wat uitzinnig, Het soms minder rooskleurig zag,
Dan was jij het die mij Het vertrouwen gaf dat ik miste, Door mij jouw glimlach te gunnen In mijn angsten of wrevel,
En jij was dan mijn God, En zonder één woord, En enkel maar door er te zijn Gaf je mij uitzicht op gelukkig zijn,
Om afwachtend te aanvaarden Het moment dat is, de dag die komt, En zonder dat twijfel knaagt, Te geloven in de zaligheden van morgen.
*
O Vader, jij die van mij hield, Zoveel als ik van jou, Mijn Vader, jij en die wist Wat ik dacht en droomde,
Toen ik meende haar te vinden Die mijn leven had kunnen tooien (*3), Aan wie ik alles zou gegeven hebben, Maar die helaas! mij niet is gevolgd,
Dan en omdat ik huilde, Was jij het die mij zo zacht zegde: Niets is verloren en alles herleeft Schoner dan in de dromen.
En het is erg dat je dit Beleeft maar je hart Zal ooit de echte liefde Vinden die eeuwig als licht is,
En vertrek, ga varen, Vergeet hoezeer je werd bezeerd, Want dat is het wat je begeert, En zelfs al is dat vergeefs,
Ga, mijn zoon, ik ben bij je, Je zult niet alleen zijn bij het zeilen, Ga, nu en blijf vooral geloven, In het leven en in jouw gesternte. (*3) Zie "Sahèle". Na de breuk met zijn jeugdliefde scheept hij in op de cargo "Princesse Stéphanie" voor een reis van 6 weken (mei-juni 1887) langsheen de kusten van de Middellandse Zee.
* En de dagen zijn dan verstreken, In nacht, mist of gulden licht gehuld, En daarna de maanden jaren, Die we samen hebben beleefd
Mijn Vader, jij en ik, doorleefde uren, Waarin we het leven van alle dag Proefden, zoet of eerder bitter, Zoals het is, en dat steeds weer,
En dan op een ochtend in april Zijn de zwarte engelen gekomen, En terwijl stofhagel viel, Op de nog naakte bomen,
Ben jij het, mijn lieve Vader, Die mij adieu zegt, heel gedempt, En jouw ogen in de mijne als in getogen, Lig je dood in mijn schoot.
* **
"In memoriam, I, A mon père ("La Chanson de la Rue Saint-Paul" 1922.
Categorie:Literatuur Tags:Louis Jean Francois Elskamp,Albert Mockel, Emma Lambotte,
28-07-2012
vertaling uit de bundel dominical
Zondag !
7 maart 1892 : Max Elskamp is dertig jaar oud als hij naar buiten komt met “Dominical”, onder het motto: « Et c’était comme si le monde secouant l’ancien cilice, se vêtait de la blanche robe des églises. » (een citaat uit het werk van Raoul Glaber (Raoul de kale, 985-1045), een monnik van Cluny).
In de vroege middeleeuwen doen de monniken in bruin boetekleed hun arbeid in stilzwijgen. Maar in de abdijen van Cluny kleden zij zich in het wit en zingen zij dag en nacht psalmen om de hemelse engelenkoren te evenaren. Het is er alle dagen zondag.
Expiant son illusion, mon âme des bons jours enfuis, dans ses chapelles d’onction, de dimanches s’est éjouie,
au for d’une petite ville, sous les chaires de vérité, seule aux accores de son île maladroite de bois sculpté ;
loin par le peu de ses paroles, - c’est le bonheur à mes couleurs - et novice du rire au pleur, à des jardins hauts d’herbes folles,
mon âme, d’un voyage enfant au moi que l’hier endimanche, s’en revient pour aller en blanc avec les enfants des dimanches.
Tot uitboeting van haar illusies heeft mijn ziel uit de schone vergane dagen, in de kapellen haar gewijd, zich in de zondagen verblijd,
binnen het rechtsgebied van een kleine stad, waar zij op de trappen van de preekstoelen zat, zielsalleen op haar eilands steile rif, onhandig uit hout gebeiteld met de hand;
ver, door de schaarste van haar woorden, - het is een zegen voor mijn palet – en novice van lach en traan in tuinen waar hoog de wilde grassen staan,
komt mijn ziel na reis in kindertijd terug naar mij, (het gisteren verzondagst mij), om in wit habijt voortaan met de zondagskinderen te gaan.
In het eerste hoofdstukje "de joie" van de bundel "dominical" beschrijft de dichter zeven genoegelijke ervaringen die hij gehad heeft op Antwerpse zondagen.
In fragment VI komt de dichter (een geoefend roeier) met zijn bootje roeiend op de Schelde naar de stad toe gegleden.
In fragment VI brengt de dichter verder de windstille middag door in de oude stad.
De Joie VI
Et je men reviens de mer pauvre pécheur, maintenant et à lheure de ce dimanche, ainsi soit-il.
Et je men reviens de leau, les rames haut, sonnant comme des heures, au beau dimanche, ainsi soit-il.
La voile a coulé dans leau mon beau bateau, maintenant sonne lheure dun beau dimanche, ainsi soit-il.
Or la voile, laient les tailleurs, aussi la mer, alors que sonne lheure dun beau dimanche, ainsi soit-il.
Un dimanche est dans mon cur, pauvre pécheur, maintenant et à lheure de ce dimanche ainsi soit-il.
VII
Et voile à nul souffle bercée, s' enguidonne d'un beau ciel d'or le dimanche très en décor pour les femmes de mes pensées :
et les femmes ont dépensé leur cur tout devant les fenêtres et creusent, d'amour enlisées, jusqu'au pleur ce ciel des fenêtres.
Vierges d'attente et de martyre, au gril vert des persiennes lasses, dans les jardins des croisées basses, les femmes, jusqu'à se mourir,
cristallisent rouge aux fenêtres - Appeaux naïvement enfants - leur cur sous les tabliers blancs et tels des rideaux aux fenêtres.
Or, en vain, les femmes, amantes d'aimer, se sentent infinies, leurs besognes sont définies, et, pauvre leur cur de servantes
froidit, pour que se fassent blanches leurs mains, en très naïves grèves, dans la comédie bleue du rêve. Or, passent ainsi les dimanches.
VI En ik keer weer van zee arme zondaar, nu en in het uur van deze zondag, amen.
En ik keer weer van het water, de roeispanen hoog, wijl de uren slaan, op de schone zondag amen.
Het zeil heeft in het water mijn schone boot gelaten, nu slaat het uur van een schone zondag, amen.
En het zeil, met de naaisters mee, en ook met de zee, dan slaat het uur van een schone zondag, amen.
Het is zondag in mijn hart arme zondaar, nu en in het uur van deze zondag amen.
VII
En zeil door geen zuchtje bewogen met als wimpel de goudblauwe lucht, laveert de zondag zich zeer in decor naar de vrouwen mij voor ogen.
En de vrouwen hebben hun hart breed uitgestald in het glas van de ruiten en onder liefde versmacht, zuchten zij die lucht stuk aan de ruiten.
Maagden van wachten en ondergaan, bij het groene luik van oude zonneblinden bezijden de lage kruisvensters, vrouwen, wegkwijnend in het bestaan
in het kristallicht achter de ramen, - lokmiddelen van argeloze kinderen - kleuren hun hart rood onder de schorten die wit zijn als de gordijnen aan de ramen.
En, dwazen, in hun lust naar liefde voelen de vrouwen zich eindeloos, maar hun besognes zijn gekend en armzalig krimpt hun slorenhart
als hun handen zich wit laten maken bij de zeer kinderlijke zandspelen in het blauwe blijspel van de waan. En zo gaan de zondagen voorbij.
vertaling van drie strofen uit j'ai triste d'une ville en bois
Dominical danciennement transposé
foto: jongemannen met bolhoed laten zich op houten paardjes rondzwieren op de Antwerpse kermis, anno 1900.
Het tweede hoofdstuk van dominical, getiteld d anciennement transposé, is van toon negatief en vijandig. De dichter voelt zich onbehaaglijk. Hij voelt zich niet langer op zijn gemak in zijn (oude) stad. De ziel van zijn stad ontglipt hem. Hierna volgen de vijf strofen van het openingsgedicht van d anciennement transposé.
Het is tevens één van de liederen van de Waalse zanger Julos Beaucarne. Luister naar dit lied op de link:
Drie van de vijf strofen dragen in hun ondergrond taferelen mee uit het dagelijks leven in oud-Antwerpen eind 19e eeuw: strofe 1: de kermismolens op het Walburgisplein, een plein dat omzoomd was met houten huizen die afgebroken werden bij de rechttrekking van de Scheldekaaien; strofe 3: de schaatspret op de Schelde vanop linkeroever (Sint-Anneke) waar de dichter op een vaste plek zijn bootje had liggen; strofe 5: de taptoes die op zondagavond de dronken soldatennaar de kazernes (o.a. die op het Falconplein) riepen.
Strofes 2 en 4 zijn (voor mij althans) te cryptisch om er een leesbare vertaling te kunnen van maken.
Dominical Danciennement transposé
I Jai triste dune ville en bois, - tourne, foire de ma rancur, mes chevaux de bois de malheur - jai triste dune ville en bois, jai mal à mes sabots de bois.
Jai triste dêtre le perdu dune ombre et nue et mal en place, - mais dont mon cur trop sait la place - jai triste d être le perdu des places, et froid, et tout nu.
J ai triste de jours de patins - Sur Anne ne voyez-vous-rien ? - et de naimer en nulle femme ; jai triste de jours de patins, et de naimer en nulle femme.
Jai triste de mon cur en bois, et jai très-triste de mes pierres, et des maisons où, dans du froid, au dimanche des curs de bois, les lampes mangent la lumière.
Et j ai triste dune eau-de-vie qui fait rentrer tard les soldats, au dimanche ivre deau-de-vie, dans mes rues pleines de soldats, jai triste de trop deau-de-vie.
Zondag! Uit vanouds overgezet
I
Ik heb hartzeer van een houten stad, - zwier, kermismolen van mijn wrevel, mijn paarden van ongelukshout ik heb hartzeer van een houten stad, En pijn aan mijn klompen.
Ik heb hartzeer van dagen schaatsrijden, - Zuster Anna ziet gij iets ? en van het beminnen van geen vrouw; ik heb hartzeer van dagen schaatsrijden, en van het beminnen van geen vrouw.
En ik heb hartzeer van brandewijn, één die de soldaten laat terug laat zijn, op zondagen zat van brandewijn, in mijn straten die vol soldaten zijn, ik heb hartzeer van zoveel brandewijn.