Elskamp (1862-1931) Et Puis, voici...Bloemlezingen door Gilbert Vanhove
Foto
Hoofdpunten blog Maxelskamp
  • vertaling van drie strofen uit j'ai triste d'une ville en bois
  • nog twee vertalingen uit de bundel dominical
  • vertaling uit de bundel dominical
  • In memoriam vader Louis Jean Francois Elskamp
  • Het weerzien met zijn zuster Marie op het Kielkerkhof.
  • Nog meer vrouwen.
  • Salomé: femme fatale
  • Gabrielle: latrelatie met een Engel.
  • Maya, de Illusie
  • Het liefje met de ongerepte naam: Sahèle
  • Slotgedicht van La Rue Saint-Paul
  • De Sint-Paulusstraat
  • Het Epicentrum van Elskamp: de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk
  • Zijn zus Marie: zelfmoord op een zondag in de lente van het jaar 1903
  • Moeder Claire Suzanne Adolphine Cousin uit Ecaussinnes
  • Préface van La Chanson de la Rue Saint-Paul
  • Bij de Magdalenas op de Calvarieberg van de Sint-Pauluskerk.
  • Le pauvre sacristain wordt boeddhist
  • Mythologische vrouwen: Aurora en Atalante.
  • Dwaallicht in Antwerpen
  • Max Elskamp (1862-1931): elixir d'Anvers
    Inhoud blog
  • Francis Jammes bezoekt Max Elskamp in april 1900
  • emblematisch gedicht uit de bundel dominical
  • les trains vont vite .... de treinen van Max Elskamp
  • spam littéraire flamand
  • Mistroostige Verrukkingen: chez les marchands d'Asie
  • Levensblijde oorlogsbrieven uit Bergen op Zoom
  • Engelse vertalingen van Max Elskamp uit 1911
  • Biografie deel 2: 1916-1931
  • Biografie deel 1: 1862 tot 1916
  • Biografie Elskamp: woord vooraf en voetnoten
  • Eugeen Van Mieghem en Max Elskamp: subliem maritiem.
  • De laatste komma in het werk van Elskamp
  • Over de kleur van de melk in het werk van Max Elskamp
  • Synesthesie bij ELskamp, Guido Gezelle en Charles Baudelaire
  • Quant à ses vers: Nul ne les lit!
  • Elskamp als oorlogsvluchteling in Bergen Op Zoom
    Elskamp: bloemlezing met kanttekeningen door Gilbert Vanhove
    Thema's en columns rond het leven en werk van Max Elskamp door Gilbert Vanhove
    23-09-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Elskamp als oorlogsvluchteling in Bergen Op Zoom
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    1914-1916 : Elskamp als oorlogsvluchteling in Bergen op Zoom en Roosendaal

    "C'est en soi qu'on a liberté"
    (

    Op de foto: Max Elskamp en zijn Antwerpse vriend Charles Waterkeyn aan het werk in een kantoortje in Bergen op Zoom. (foto: via Letterenhuis/Antwerpen) 

    In oktober 1914 vlucht Max Elskamp, samen met zijn knecht Victor, maar zonder zijn vriendin Gabrielle, weg uit het door het Duitse leger bezette Antwerpen. Na een voettocht van 18 uur belanden zij in Bergen op Zoom. " ...cette ville de la mer, Longue d' exil, froide d'hiver".

    De eerste maanden verblijft hij in een tentenkamp, en de medische verzorging staat nog niet op punt. Hij schrijft hierover in een eerste brief aan Henry van de Velde die in Weimar verblijft:  (de brief kwam pas aan begin 1915) "Ik heb veel geleden, beste Henry, ik ben 53 jaar en het is, geloof ik, het einde voor mij. Ik heb vaak aan jou en de jouwen gedacht gedurende die lijdensweg die de mijne was.(…) Mijn trouwe knecht heeft mij niet willen verlaten, hij is bij mij gebleven;  ik eet mijn zwart brood en drink mijn water met hem. Wij staren elkaar aan, zonder iets te durven zeggen, want er is geen meester en geen dienaar meer; in de smart zijn wij gelijk en hij heeft daarbij nog de grote verdienste verknocht te zijn, waarvoor ik hem niet meer kan honoreren. (…) Ik ben zeer zwak en heb lichamelijk veel geleden. Het hart valt bestendig stil en benauwenissen zijn er het gevolg van; in het volledig ongerief waarin ik mij bevind is het me onmogelijk me te verzorgen. Mijn beste Henry, moge je nooit ondervinden hoe hard het is andermans trappen te moeten beklimmen, niets anders te zijn dan een drijvend ding en te weten dat je zelfs niet zal sterven in het bed waarin de jouwen bezweken zijn. (…) Ik ben helemaal wit, mijn benen zijn opgezwollen van het water, dat langzaam klimt. Als het aan het hart zal komen, ouwe jongen, zal dit het dat het met mij gedaan is, ik heb onuitsprekelijk last van mijn hart.  Als het aan het hart zal komen, ouwe jongen, zal dit het ogenblik zijn om vaarwel te zeggen en eindelijk bevrijd te door de grote slaap die ik me toewens als het zekerste geluk waar ik op wacht.”( archief Henry Van de Velde 1943:58-59)"
     
    Na enkele maanden kan hij zijn intrek nemen in een vissershuisje, Zuidsingel 462. Vanuit zijn raam kijkt hij dan uit op de Oosterschelde en het eiland Tholen. En, na de winter van 1914-1915, fleurt hij helemaal op. Aan zijn Antwerpse vriend Edmond de Bruyn schrijft hij in maart-april 1915 enkele brieven waarin hij Bergen op Zoom bijna de hemel in prijst om de lieflijkheid en gastvrijheid van de "jufvrouwen"; hij beschrijft met veel smaak de Zeeuwse streekgerechten waarvan hij geniet op zijn uitstapjes naar Tholen en Goes en waarvan hij nageniet in deze brieven. En hij geeft relaas van een zwerftocht in het immense domein “Vrederust”, la ville des fous, waar hij (in 1915!) de musici van het huidige jubilerende "Euphonia" tegenkomt. Maar hij is wel wat beschaamd als hij ziet hoe, na zes uur 's avonds,  de vrije liefde beoefend wordt op de dijken, in de bossen en in de parken van Bergen op Zoom.  ( deze brieven van Elskamp aan Edmond de Bruyn worden op een aparte pagina van deze blog gepubliceerd:  http://blog.seniorennet.be/elskamp/archief.php?ID=1108057 

    In september (of oktober)  1916 keert Elskamp  naar Antwerpen terug. De periode "Oktober 1914-september 1916" was voor Elskamp de langste afwezigheid uit Antwerpen van zijn leven. Niet dat Elskamp zich écht thuis voelde in zijn geboortestad. Al lang voor 1914 kloeg Elskamp (zoals alle francofielen), erover dat Antwerpen door de Duitsers bezet was: door hun kapitaal dan: "Elle (Anvers) est devenue Allemande, portestante, hypocrite donc!" (brief van Elskamp uit 1909). "C'est une formidable invasion Allemande", klonk het in de franstalig Belgische pers. En de Antwerpse samenleving was voor de franstalige kunstenaars "une société médiocre et cruelle", zeker het ontvluchten waard. Maar waarheen ?  (In dit verband een getuigenis uit "Het Vaderland" van 26/2/1932 over een andere franstalige schrijfster die in Antwerpen niet kon aarden: “In Antwerpen heeft Neel Doff nooit kunnen wennen; de hoge burgerlijkheid der kooplieden en reders is haar tot heden toe een ergernis gebleven en de enige, die in de wereld van geldverdienen en lekker eten, haar intellectuele troost en vreugde heeft
    gegeven, was Max Elskamp …”
    )

    Maar een kunstenaar, die zijn land ontvlucht, ontwikkelt in het land van toevlucht verder zijn kunstenaarschap. En zo doet ook Elskamp. Hij, die al twintig jaar geen poezie meer had gepubliceerd, publiceert in juli 1915 drie gedichten in "La Revue de Hollande" onder de titel "Chansons Désabusées" (Liederen van een ontgoochelde). Dat wordt later, (in 1922), de titel van een bundel. (  "La Revue de Hollande" met hoofdredactie in Parijs, werd uitgegeven van 1915 tot 1918. Het was een prestigieus letterkundig tijdschrift dat werk publiceerde van o.a. Antonin Artaud, Frederik van Eeden Cyriel Buysse, J.C. Bloem) 

    Na de oorlog, in 1921, start Elskamp de meest productieve periode uit zijn leven op met “Sous les Tentes de L’ Exode”, een bundel die geheel gewijd is aan zijn verblijf in Bergen op Zoom en waarin hij een gedetailleerde beschrijving geeft van alle aspecten van zijn leven als vluchteling: we lezen er over de weidse landschappen in Zuid-Beveland en Tholen, de verzorging in de hospitalen door de Maleisiers en door de diaconessen; we aanhoren zijn klachten over de kale protestantse kerken met hun witgekalkte muren..."églises nues et dissidentes, moroses de maries absentes"... (oplage 55 ex op Japans papier Shirinugui; 220 ex op geschept papier Vélin).

    Op 14 maart 1915 schrijft hij aan zijn vriend en broeder “in de kunst” Jean de Boschère, (die in januari 1915 naar Londen gevlucht was via Vlissingen maar eerst nog een kort bezoek gebracht had aan Max Elskamp in Bergen Op Zoom) :  “Dit somber stadje dat ik om huishoudelijke redenen bewoon, laat mij helemaal onverschillig; of ik hier ben of elders, welk belang heeft het nietwaar. Je weet evengoed als ik, dat elke kunstenaar, buiten zijn droom, steeds in ballingschap is, ….Hier slaag ik er niettemin in om enkele keren in afzondering te gaan, zelden weliswaar, maar dan verhef ik mij op mijn grote vleugels. Dat geluk is mij hier minder dikwijls gegeven dan in Antwerpen; maar in kwaliteit, voel ik dat ik hier een paar malen op hogere plateaus wordt getild, en dat ik van dichterbij inkijk krijg in de heldere zonneburchten. Ik heb dat te danken, denk ik , aan de fatale toevalligheden van deze verschrikkelijke oorlog, aan die arme doden van elke dag, die mij doen denken  aan de bestendige aanwezigheid van de Dood, die de sleutel heeft van het Lijden.” 
     
    Maar niet alleen als dichter vond Elskamp nieuwe kracht tijdens zijn verblijf in Bergen op Zoom: Elskamp, die advokaat van opleiding is, ging er werken als secretaris van de kanselarij op het consulaat van Belgie in Roosendaal. En dat is heel bijzonder want Elskamp had dat beroep in Antwerpen nooit willen uitoefenen omdat hij zich niet wenste te verdiepen in de problemen van reders en kooplieden. Maar voor zijn broeders, de vluchtelingen, maakte hij graag een uitzondering. "On a vécu comme des frères, pendant les mois de cette guerre" (slotverzen van de bundel "sous les tentes de l'exode").
    Door zijn werk op het consulaat kwam Elskamp dagelijks in kontakt met medeburgers van allerlei slag. Met sommigen onder hen knoopte hij een levenslange vriendschap aan. Een voorbeeld hiervan is Charles Waterkeyn, een jongen die nog dienstplichtig was, uit de gegoede burgerij maar zonder literaire of kunstzinnig achtergrond. Hij was aktief in een soort "bezigheidstherapie"  (tekenles)  die georganiseerd was door een "comité" in de Onze-Lieve-Vrouwstraat in Roosendaal. Enkele brieven van Elskamp aan Waterkeyn en aan diens verloofde werden gepubliceerd door R. Guiette. ("Lettres de Max Elskamp à un ami", 1966).  Elskamp omschrijft in één van die brieven zijn werkplaats op het consulaat in Roosendaal als volgt:  "un bureau où des oisifs fortunés s'occupaient vaniteusement des réfugiés". Enkele fotos van Elskamp en Waterkeyn bevinden zich in het archief van het Antwerps Letterenhuis. (zie link hierboven).

    Uiteindelijk weten we niet wat of wie Max Elskamp ertoe heeft aangezet om in de herfst van 1916 naar Antwerpen terug te keren: een stad bezet door de Duitsers en gedomineerd door "de flaminganten".   

    In augustus 1916, kreeg Max Elskamp vanuit Weimar bezoek van  zijn vriend Henry van de Velde. Henry van de Velde schrijft hierover in zijn biografie:  « …je fis appel aux autorités militaires allemandes qui s'étaient jusque là obstinément refusées à m'accorder un passeport, sans lequel il nous était impossible à moi et aux miens de quitter l'AIlemagne. Je les implorai, par l'intermédiaire d'un fidèle ami, le Baron de Henneberg, de m'accorder la permission de me rendre près de mon ami à Berg-op-Zoom, ne fût ce que pour un jour ! Je m'engageai sur parole, les miens étant otages, à revenir à Weimar reprendre la vie dans les conditions qui m'y étaient imposées.  Je retrouvai Max Elskamp et son domestique, logés plus que modestement, disposant de deux chambres au rez-de-chaussée de la maison d'un pêcheur (Zuidsingel, 462). Max était dans un état de dépression morale extrême, dans un état de faiblesse plus qu'inquiétant ; à bout d'argent et à tous points de vue absolument à la dérive.

    J'eus à lutter pourtant pendant deux jours avant de réussir à le persuader que sa situation commandait impérieusement son retour à Anvers. Il y réoccuperait sa maison abandonnée ; il y retrouverait, malgré l'occupation allemande, ses occupations et sa vie coutumière. »

    In september 1916 meldt Max Elskamp in een brief aan André Suarès zijn nakende terugkeer naar Antwerpen : “Ainsi, après deux ans d’exil en Hollande, je vais retourner bien tristement chez moi, comptant vire sous mon toi troué comme un ermite, car je crois mes livres sauvés… »  Het grote nadeel van zijn terugkeer in Antwerpen zal echter zijn dat hij, vanuit bezet gebied, geen contact meer kan hebben met zijn vrienden in Londen of  Parijs.  

    "De gedenkschriften van Van de Velde ... dienen com grano salis te worden gelezen, en dat geldt ook voor de bewering dat hij Max Elskamp overtuigd heeft om naar Antwerpen terug te keren.  Het was Albert van de Vorst, Elskamps advocaat, die in deze een beslissende rol speelde, zoals ondubbelzinnig blijkt uit een brief van de dichter aan Louis Piérard : “Dans tous les cas Van de Vorst n’ est pas l’homme à me faire rentrer s’il n’y avait pas nécessité absolue, car il est au courant de ma situation à Anvers où je suis hormi par les flamingants que je crains peut-etre plus que les Boches. »   (de voorgaande paragraaf werd geciteerd uit het tijdschrift  Gierik 76, blz 66, waarin Henri Floris Jespers op zijn beurt citeerde uit  de doctoraatsthesis van jean Reynaert (1972))

    Welke "nécessité absolue" Max Elskamp ertoe aanzette om het (nu eens lieflijke, dan weer sombere), stadje Bergen op Zoom te verlaten en naar de vijandige stad Antwerpen terug te keren, weten we niet.
    Of toch ? In de eerste helft van 1915 dreigden de Duitsers ermee de goederen te confisqueren van de vluchtelingen die niet wilden terugkeren.

    Bijkomende info:

    * De notities die Max Elskamp maakte voor zijn werk op het consulaat in Roosendaal, worden bewaard in het manuscriptenkabinet van de Koninklijke Bibliotheek Albert I. Ze hebben betrekking op de wetgeving die van toepassing was op de naar Nederland gevluchte Belgen. 
     
    "Sous les Tentes de L'Exode" :
    0/ "Sous les Tentes" :beschrijving van de tentenkampen.
    1/ Dans le Commun des Jours II : in de stad Bergen op Zoom.
    2/ Gratitudes II: in het hospitaal bij de diaconessen.
    3/ Gratitudes III: dankwoord aan de Maleisiers van Multatuli.
    4/ In memoriam: het slotgedicht.

    Maar vooraf een brief hierover van Max Elskamp aan zijn Waalse vriendin Emma Lambotte:  (brief van Max Elskamp aan zijn Waalse vriendin Emma Lambotte; vertaling: Gilbert Vanhove. Geciteerd in de originele taal door Henri Floris Jespers in “De Andere Stem van de Stad”, in het tijdschrift “Deux Ex Machina”, 1992 nr 4: bronvermelding aldaar. Deze brief werd dus niet geschreven vanuit Bergen Op Zoom maar enkele jaren na de terugkeer in Antwerpen)

    "Waarde Mevrouw,

    Ik heb in die bundel ( = "sous les tentes de l'exode") niet alles gezegd wat ik gezien heb;  wij waren ginder met 80.000 Belgen, in een stadje van 15.000 zielen, en de tentenkampen zijn voor mij een onvergetelijke bron van droefheid en bitterheid. Ik heb daar zoveel arme mensen zien sterven; ik heb voor hen gedaan wat ik kon, maar zoals U wel kunt denken, tegenover zoveel ellende, kon ik zeer weinig beginnen. Om u een idee te geven wat dat was met die vluchtelingen: ik heb geholpen bij het begraven van arme mensen die niet eens een deken hadden om hun armzalige doden te bedekken; en ik heb kleine kinderen zien sterven in kruiwagens als wiegje. 

    Ik zeg U dat, Waarde Mevrouw, omdat ik over die dingen heb moeten zwijgen. Men weet niet wat onze mensen hebben geleden in Holland. gedurende de eerste drie maanden, in die geimproviseerde kampen. Ik was ook bang dat men mij zou kunnen beschuldigen van ondankbaarheid tegenover  het land dat mij heeft geherbergd.  Dat ware zo geweest indien Holland ons een beetje zijn hart getoond had, als ik het zo mag zeggen; maar in de streek waar ik twee jaar geresideerd heb (twee lange jaren!), heb ik , de zeldzame uitzonderingen daargelaten,  alleen maar “Protestanten” ontmoet; - die mensen doen hun plicht, maar niet “van harte” in de christelijke zin van het woord; het zijn Noordelijke zielen, misvormd door Luther en Calvijn…

    Voilà, dat is Holland, Waarde Mevrouw, en wees er maar zeker van dat ik niet overdrijf – Komt daar nog bij,  de eeuwig grijze lucht, en het wantrouwen dat men daar van ons had, en , ik had bijna gezegd,  de vreugde, maar laat ons zeggen, de haast waarmee men ons altijd het slechte nieuws bracht, terwijl men het goede voor zich hield. 

    Ik heb U dat alles gezegd, Waarde Mevrouw, om mij te verontschuldigen voor de bitterheid die in mij leeft, in verband met dat land dat ik niet graag heb gezien, misschien omdat het zo weinig hart getoond heeft voor de onzen. 
     
    Alleen de kleurlingen uit Maleisië, die waren bewonderenswaardig .... Maar de grote dames van ginderachter misprijzen hen,  misschien omdat Maleisische vrouwen schoner zijn naar ziel en lichaam dan echte Hollandse. De waarheid is ook dat de Maleisiërs Holland verafschuwen, en dat zij op hun eilanden opgevoed zijn door Franse Dames of door Engelse onderwijzeressen. Zij spreken overigens maar die twee talen, alhoewel ze het Hollands machtig zijn. Maar hun toewijding voor de onzen was bewonderenswaardig.

    Waarde Mevrouw, ik heb mij laten gaan door U een hoop dingen te vertellen die nergens op slaan, tenzij dat ene: “Dat ik niet van Holland hou”.  Maar Gij zijt een goede Walin, en ik hoop dat Ge mijn aversie begrijpt voor dat land waarvan alleen flaminganten kunnen houden." 

    In fel contrast hiermee staan de brieven die Elskamp in de lente van 1915 schreef aan Edmond de Bruyn (zie deze blog op een andere pagina) .
    In contrast met de bitterheid van deze brief aan Lambotte staan ook enkele gedichten uit “Enluminures” (1898): de laatste bundel uit zijn eerste periode.  Daarin zingt Elskamp, in het hoofdstuk "Chansons",  zijn vreugde uit over Holland en de geneugten die er,  in betere tijden,  te beleven vielen : “Mais lors ma joie étant Hollande”… “Hollande  avec nous… Hollande avec vous… Hollande est bonne à tous. »  Drie van deze liederen werden als "Trois 
    chansons de Hollande” getoonzet door Vic Nees en staan vandaag op het repertorium van koren in Nederland, België en Frankrijk.  

    Maar ook in  “De Sint-Paulusstraat” (1922),  het gedicht waarin Elskamp de herinneringen aan de gelukkigste tijd uit zijn leven verzamelde, (zijn prilste kindertijd) , ontbreekt niet, al was het die ene herinnering,  aan “Jan van uit Holland” zonder wie het plaatje niet volledig kon zijn :

    Jan van uit Holland,
    Als de meimaand er is,
    De mand in de hand,
    Vol aardbeien fris,

    Jan van uit Holland,

    Vertrok in Breda,
     Met aan zijn voeten
    De klompen van zijn ma.

    "Sous les tentes de L' Exode" (1922) 

    In het hoofdstuk « Sous les Tentes » toont de “symbolistische” dichter zich een uitstekend chroniqueur. In elfhonderd woorden beschrijft hij het tentenkamp waarin hij verbleef van oktober 1914 tot augustus 1915 (daarna had hij kamers in een vissershuisje op de Zuidsingel): in een duinengebied, met aan de horizon de OosterSchelde, even buiten Bergen Op Zoom. In foorwagens (die men kon huren per week of per maand) of gratis in tenten van door de regen gebleekte Indische zeildoeken: een domein met prikkeldraad omringd, de ingangen bewaakt door Hollandse soldaten ; met huisregels die op witte affiches aangeplakt waren aan palen die geschilderd waren in blauw,rood en wit. De dagindeling was anders in winter en in zomer. Op wasdagen hing het linnen aan de draad in de wind te drogen. In de zomer ging men naakt zwemmen in de Schelde. Men bakte levend gevangen schelvis en krabben op vuurtjes van takkebossen. In de winter at men heldere linzesoep met haring, aan lange tafels of met de telloren op de knieen. En in de zomer in de duinen. Er waren ook verplicht medische controles. Dit alles en nog veel meer, over de geheime dromen en verlangens van de belgische oorlogsvluchtelingen  in “Sous les tentes”. Het is maar één hoofdstukje uit de oorlogsbundel van  Max Elskamp “Sous les tentes de L’ Exode’. (1922)

    "Sous les Tentes"

    I
    Journée courte, car c’est l’hiver,
    Verglas qui brille
    Et neige en blanc,
    Où l’on est là, vivant sa chair,
    Tous en famille
    Au campement,

    Journée courte mais dite en long,
    Où l’on est cent,
    Où l’on est mille,
    A se plaindre de la saison
    Tout gel et vent
    Dans l’air hostile,

    C’est faim aux dents et bouche amère,
    Qu’à feu débile
    Et décevant,
    On tente cuire un brouet clair
    Fait de lentilles
    Et de harengs.

    Hameau de roulottes foraines,
    Droits leurs timons
    Dans l’air levés,
    Qu’on loue au mois, à la semaine,
    Comme maisons
    En rues rangées,

    Tentes, elles de charité
    Mais néanmoins
    Hospitalières,
    Camp, ici de réfugiés,
    Et qui prend fin
    Devant la mer,

    Camp enclos de fils barbelés
    Où, militaire
    Et hollandaise,
    Garde veillant sorties, entrées,
    De jour amère,
    De nuit mauvaise,

    C’est en soi qu’on a liberté,
    Mais non sans haine
    Et sans rancune,
    De siffler, sur un air aimé,
    Paix à sa peine
    Ou à la lune.

    Or camp dont monte l’amertume
    Alors morose
    Du jour allé,
    Tristesse qui vient de la brume
    Sur toutes choses
    Rideau tiré,

    C’est journée courte et c »est d’hiver,
    Verglas qui brille
    Et neige en blanc,
    Où l’on est là, vivant sa chair,
    Mal, en famille,
    Au campement.

    II
    Règles de vie
    Que l’on affiche ;
    Défenses et commandements,
    Sur des poteaux bleus, rouges, blancs,
    D’être si riches
    Eux, qui sourient,

    Avis divers
    Mauvais ou bons
    Sans qu’on en ait la certitude,
    Qu’on va lire par habitude,
    Lorsqu’à rien faire
    Le temps est long,

    Règles de camp,
    Règles auliques,
    Que l’on fait suivre et qu’on applique
    Au gré de l’heure, suivant les temps,
    Comme reliques
    Miraculant.

    Mandements lors,
    Plutôt amers,
    Fixant les levers, les couchers,
    Heures d’hiver ou bien d’été
    Qui fait qu’on dort
    Dès jour allé,

    Puis pour le corps
    Et pour la chair,
    Affiches blanches apposées,
    En vue de possibles misères
    Et maux divers
    Qu’on peut gagner,

    Lors médical
    Et méthodique
    -- Camp où la vie est à l’étal –
    Examen fait, et dogmatique,
    Et statistique
    Trouvée normale,

    C’est ici rêve
    E qui s’épure
    Candeur en sa somme attestée
    De la chair alors notre et pure
    Comme était Eve
    Avant pécher.

    III
    Vie au camp où matin vient tôt,
    Où l’on est tant que l’on est trop,

    Et, comme en un rucher d’abeilles,
    Tous ensembles, ainsi qu’un essaim,

    Levés, à premier qui s’éveille
    Se frottant les yeux des deux mains ;

    Jour qu’on voit tous, loin monter gris
    Sur la mer, et sans parti pris,

    Sachant d’avance lettre morte,
    Ce que de bonheur il apporte,

    C’est temps accepté comme il vient,
    Puisque l’on n’y peut changer rien.

    Or aube montrant choses nettes,
    Choses à faire ou choses faites,

    Et lassitude qui s’avère
    De vivre en troupeau âme et chair,

    Pensers lors trop qu’on sait d’autrui,
    Sur des thèmes dits et redits,

    Et songes qu’on à qui s’achèvent
    Pareils à ceux dont d’autres rêvent,

    Communauté dont l’habitude,
    Dans tant de jours, fait, solitude,

    Vie au camp où matin vient tôt,
    Alors d’être tant, on est trop.

    Mais pays lors qui dit son ciel,
    Camp ses murs et cœurs eux leur fiel,

    Et temps qui paît, qui dort ou rêve,
    Sans rien qui commence ou s’achève,

    Servitude au commun des jours,
    Où tous ensemble on a son tour

    De maux, d’ennuis et de misères,
    Heures d’exil, heures amères,

    Où se partage un peu d’amour,
    Pain ou boisson, puis alentour,

    Nouvelles du dehors qui viennent
    En vies et morts que l’on fait siennes

    Communions alors, ou croix,
    Faites d’un même pain ou bois,

    C’est ensemble encore une fois,
    Qu’on mange, peine, rêve ou croit.

    IV
    Faux de camp, joie du paysage,
    Sur le redan
    De sable blanc,
    Où c’est nous, nus comme sauvages,
    Lessive faite, et vêtements,
    Linges, séchant,
    Eux, dans le vent ;

    Vie d’été où l’on va tremper
    Toute sa chair,
    Là, dans la mer,
    Dans la joie, dans la volupté,
    D’après, au soleil à sécher,
    De sel amère
    Dans la lumière.

    Feux du camp qui font Promotous,
    De ce pays
    Gris, mal en nous,
    Feux où l’on cuit, pendant qu’on gabe,
    Tout vivants pris gades et crabes,
    Feu qui les cuit,
    Feu qui cuit tout.

    Feux que l’on fait pour l’agrément
    D’être là cent,
    D’être là mille,
    Assis d’été, nus dans le vent,
    À regarder si bien brulant
    Feu de sarments,
    Feu de brindilles.

    V
    Amour au camp un peu tzigane,
    Mais sans musique ou violon ;
    Amour autour du camp qui fane
    Les cœurs ainsi que du gazon,

    Amour qui vient quand c’est printemps
    Ou bien en aout, le ciel qui pèse,
    Au soir tombé dans l’air qui sent
    Le poisson, à marée qui baisse.

    Or amour lors que l’on attend
    Pour les alléger ses soucis,
    Ou pour trouver dans le temps lent
    Plus court l’ennui qui les aigrit,

    Amour ici moins de tendresse
    Qu’à cœur exauçant son souhait,
    Mais de jours de chaine et de laisse
    Comme revanche qu’on prendrait,

    Lors dans l’air choses haut parlant
    Avant la fin de la lumière,
    Choses de la vie et du sang,
    Complices toutes de la chair,

    Amour au camp un peu tzigane,
    Qui ne vient pas quand on l’attend,
    C’est cœurs autour du camp qu’il fane,
    Nuits d’aout sous des tentes en blanc.

    VI
    Tentes de toile
    Maisons à voiles,

    Venues de l’Inde
    Un peu déteintes,

    Villes ailées
    Improvisées,

    De tant d’ondées
    Las ! délavées ;

    Toits de merci,
    Pourtant d’abri

    Aux exilés
    Soyez loués ;

    Tentes en rond
    Où nous avons

    Sur des rallonges
    Rêvé nos songes,

    Et, dans l’hiver,
    Devant la mer,

    Un peu déçus
    Pourtant vécu.

    Maisons qui jouent,
    Gonflant leurs joues

    Aux souffles fous
    Venus de l’air,

    Faisant plus froid
    Que l’eau qu’on boit

    Le sable blanc
    Où l’on s’étend ;

    Maisons qui jouent
    Où ce fut nous

    Trop près du ciel
    Et de la mer ;

    Toits un peu flous
    Où, par un trou

    Le feu qu’on fait
    Mont en fumée ;

    Murs décevants
    Qu’on voit mouvant,

    Que l’on sommeille
    Ou que l’on veille,

    Murs décevants
    Que l’on entend,

    Parlant, pleurant
    Au gré du vent ;

    Maisons qui jouent,
    Maisons qui bougent,

    Où ce fut nous
    Dans des soirs rouges,

    Allant les jours,
    Passant des mois,

    Muets d’amour,
    Silents d’émois ;

    Tentes de toile,
    Maisons à voiles,

    Trop de chez vous
    Et si peu nôtres,

    Où ce fut nous
    D’hiver en aout,

    Mains aux genoux
    Parmi les autres ;

    Tentes de toile,
    Maisons à voiles,

    Qu’à soir tombé,
    Etoiles prêtes,

    Loin on voyait
    Lumière faite,

    Comme lanternes,
    Dans la nuit terne,

    Tout de clarté,
    Illuminées.

    Nuits de verglas,
    Jours passés là,

    Heures précaires,
    Et de misères,

    Maux que l’on eut
    Du sang venus

    De la saison
    Ou sans raison ;

    Dormitions
    Dans le désert,

    Rêves abscons
    Et de la chair,

    Nuits de verglas,
    Jours passés là,

    Avec la mer
    À l’horizon

    C’est vous d’un temps
    Qui nous fut lent,

    Heures amères
    Heures d’hiver ;

    C’est vous d’un temps
    Qui nous fut long ;

    Jours de misère
    Et d’abandon.   

     
    Dans le Commun des Jours
    II

    Toits qui s’en vont tout de guingois,
    Clochers dans l’air de pierre et bois,

    En cette ville de la mer,
    Ville d’exil, ville d’hiver,

    Où te voici – (pleut-il encor ? –)
    Comptant les jours comme des morts,

    Où te voilà – (pleut-il toujours ?) –
    Tout de soucis et cœur si lourd !

    En cette ville ainsi qu’une ile,
    Ville d’hiver, ville d’exil,

    Où tu t’en vas promenant lent
    Ton cœur qui trouve le temps long,

    Rues que tu suis selon leur pente,
    Et toutes vers l’eau qui descendent,

    Maisons peintes qui s’harmonisent
    D’orange sur des laques grises,

    Sous ce ciel nu, si peu parlant,
    Les as-tu vues assez souvent ?

    Quais cependant un peu qui chantent,
    Barques et nefs, puis vie latente,

    La mer au loin qu’on voit là-bas
    Mélancolique, - Hollande est là –

    Iles rondes comme des bagues,
    Flots sur le sable qui divaguent,

    Digues ainsi que des bras blonds,
    Vers l’horizon tendus en long ;

    Un moulin tourne, il pleut, il vente,
    Et c’est ton cœur qui se tourmente,

    En cette ville de la mer,
    Longue d’exil, froide d’hiver.

    Gratitudes
    II


    Hôpital ici où l’on va
    Quand elle vient, la maladie,

    Suivant le temps ou bien la vie ;
    Hôpital ici où l’on va

    Soigner la plaie en soi qu’on a ;
    Lits blancs et jardin de lilas,

    Tout est si clair, même les pierres,
    Que l’on dirait neige d’hiver

    D’hier ou aujourd’hui tombée,
    Tout est si blanc que l’on dirait

    Que c’est pour la communier
    Qu’on vient ici porter sa chair.

    Mais lit alors où l’on s’étend,
    Et dont étonne la mollesse,

    Après nuits sur le sable blanc ;
    Silence aussi et qui surprend

    Du monde tu, et puis caresse
    Du duvet moelleux où l’on fond,

    Et corridors eux qui s’en vont
    De marbre dallés et tacites

    Avec des bancs pour ornement,
    C’est à paresse qui l’invite,

    Douleur ici qui se détend
    Et, repos, chair qui se défend.

    Or venues lors diaconesses,
    A cheveux qu’on devine blonds

    Sous le bandeau roulés en tresses,
    Yeux bleus et mains comme caresses,

    Sur le mal qu’on a, à doigts longs,
    Poser onguents, linges, compresses,

    Pansement, douceur qu’on en a,
    Front que l’on voit penché sur soi

    Et voix tendres comme les doigts,
    Plaie alors qu’on sent qui s’en va,

    Réconfort qui vous fait docile
    Temps qui revient et d’évangile,

    Mon Dieu qui nous aviez fait chair
    Autrefois pour des jours plus doux,

    Mon Dieu c’est nous dans nos misères,
    Mon Dieu c’est ici encor nous,

    Mais tout blancs et comme agneaux doux,
    Et d’avoir souffert, plus en vous.

    Gratitudes
    III

    Malaises qui nous fûtes bonnes,
    Métisses d’Achem, de Java,

    Comme nous qui eûtes si froid,
    En ce pays gris et d’automne ;

    Malaises si loin de vos iles,
    Comme nous aussi en exil,

    Et qui douces avez tenté
    Parfois d’un peu nous consoler ;

    Malaises de Multatuli,
    Un peu enfants, un peu houris,

    Mais de cœur tout et d’âme pleine
    Qui lez aves pansées, nos peines ;

    Malaises toutes de merci,
    Grâces vous soient rendues ici

    Pour le bleu mis par vous là-bas
    Dans nos cœurs en ces jours si las.

    Car vous nous fûtes de clarté
    Sous le ciel hostile et fermé.

    Malaises qui saviez les charmes
    Qui font taire et peines et larmes,

    Malaises d’hiver et d’été
    Et qui veniez nous visiter,

    Malaises qui saviez sourire
    pour nous détendre ou nous guérir

    malaises bonnes de beauté
    et qui nous eussiez tout donné

    alors que nous étions amers
    pour nous distraire ou nous complaire.

    Or douceurs qui vous soient comptées :
    Charme tendre de vos paroles,

    Parler de vos mains achevé
    Et sourires si bénévoles ;

    Puis musiques inoubliées,
    Chants d’oiseaux dans des palmeraies,

    Vos vois là-bas loin sur la grève,
    Quand soir venu, jour qui s’achève,

    Malaises, alors vous chantiez
    Pour nous complaire et nous disiez,

    En claires robes d’afioume
    Au bord de la mer, vos pantoums.



    In Memoriam

    En ce pays, en ce pays,
    Mon Dieu, où nous avons langui,

    Mon Dieu, où nous avons souffert
    Même du ciel et de la mer,

    En ce pays qui nous fut long
    D’attente morne et d’abandon

    Au jour le jour, dans des saisons,
    Et puis des mois, et puis des ans ;

    En ce pays qui nous a pris
    Pleins d’amertume et de soucis,

    Aigris de haines et de doutes
    Et pieds tout saignants de la route,

    Chargés de deuil, vêtus de larmes,
    Yeux lovés comme sous un charme,

    Et bouche amère, oreilles sourdes,
    Gros de cœur et l’âme à lourde ;

    En ce pays qui nous fut lent
    D’accueil, de visage et d’accent,

    Et mauve et gris comme une automne
    Au monde loin parmi les hommes ;

    En ce pays étranger
    Où nous n’avons pas su aimer

    Et qui, par règle ou défiance
    Si tôt en nous s’est fait silence ;

    En ce pays qui nous fut froid,
    Du pain qu’on mange à l’eau qu’on boit,

    Et pour les yeux, et pour l’ouïe,
    Morose et de mélancolie :

    Jour indécis, ciel protestant,
    Nos yeux, l’aurez-vous vu souvent,

    Et voix des eaux dans l’air perdues,
    Vous, nos oreilles, entendues !

    En ce pays trop de la mer,
    Où nos cœurs ne se sont ouverts,

    Où durs, et secrets et fermés
    Nous avons plus haï qu’aimé,

    En ce pays trop de marchands
    Où nous n’avons pas acheté,

    En ce pays de prédicants
    Que nous avons mal écoutés,

    En ce pays, las ! où nous fûmes,
    En ce pays où nous vécûmes,

    Ames lasses, désabusées,
    Portant comme croix nos pensées ;

    Mon Dieu des jours noirs de la vie,
    Mon Dieu des souffrances subies,

    En ce pays, en ce pays
    Ainsi où nous avons langui,

    Les partageant jusqu’à la chair,
    Nos blessures et nos misères,

    C’est le monde qui a changé,
    Le paradis qu’on a gagné :

    On a vécu comme des frères
    Pendant les mois de cette guerre.

     


    Tags:Roosendaal, Bergen op Zoom,Emma Lambotte, Neel Doff,Vic Nees,

    Een uitgebreide biografie en bibliografie vindt U op : http://schrijversgewijs.be/schrijvers/elskamp-max

    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!