1914-1916 : Elskamp als oorlogsvluchteling in Bergen op Zoom en Roosendaal
"C'est en soi qu'on a liberté" (
Op de foto: Max Elskamp en zijn Antwerpse vriend Charles Waterkeyn aan het werk in een kantoortje in Bergen op Zoom. (foto: via Letterenhuis/Antwerpen)
In oktober 1914 vlucht Max Elskamp, samen met zijn knecht Victor, maar zonder zijn vriendin Gabrielle, weg uit het door het Duitse leger bezette Antwerpen. Na een voettocht van 18 uur belanden zij in Bergen op Zoom. " ...cette ville de la mer, Longue d' exil, froide d'hiver".
De eerste maanden verblijft hij in een tentenkamp, en de medische verzorging staat nog niet op punt. Hij schrijft hierover in een eerste brief aan Henry van de Velde die in Weimar verblijft: (de brief kwam pas aan begin 1915) "Ik heb veel geleden, beste Henry, ik ben 53 jaar en het is, geloof ik, het einde voor mij. Ik heb vaak aan jou en de jouwen gedacht gedurende die lijdensweg die de mijne was.(
) Mijn trouwe knecht heeft mij niet willen verlaten, hij is bij mij gebleven; ik eet mijn zwart brood en drink mijn water met hem. Wij staren elkaar aan, zonder iets te durven zeggen, want er is geen meester en geen dienaar meer; in de smart zijn wij gelijk en hij heeft daarbij nog de grote verdienste verknocht te zijn, waarvoor ik hem niet meer kan honoreren. (
) Ik ben zeer zwak en heb lichamelijk veel geleden. Het hart valt bestendig stil en benauwenissen zijn er het gevolg van; in het volledig ongerief waarin ik mij bevind is het me onmogelijk me te verzorgen. Mijn beste Henry, moge je nooit ondervinden hoe hard het is andermans trappen te moeten beklimmen, niets anders te zijn dan een drijvend ding en te weten dat je zelfs niet zal sterven in het bed waarin de jouwen bezweken zijn. (
) Ik ben helemaal wit, mijn benen zijn opgezwollen van het water, dat langzaam klimt. Als het aan het hart zal komen, ouwe jongen, zal dit het dat het met mij gedaan is, ik heb onuitsprekelijk last van mijn hart. Als het aan het hart zal komen, ouwe jongen, zal dit het ogenblik zijn om vaarwel te zeggen en eindelijk bevrijd te door de grote slaap die ik me toewens als het zekerste geluk waar ik op wacht.( archief Henry Van de Velde 1943:58-59)" Na enkele maanden kan hij zijn intrek nemen in een vissershuisje, Zuidsingel 462. Vanuit zijn raam kijkt hij dan uit op de Oosterschelde en het eiland Tholen. En, na de winter van 1914-1915, fleurt hij helemaal op. Aan zijn Antwerpse vriend Edmond de Bruyn schrijft hij in maart-april 1915 enkele brieven waarin hij Bergen op Zoom bijna de hemel in prijst om de lieflijkheid en gastvrijheid van de "jufvrouwen"; hij beschrijft met veel smaak de Zeeuwse streekgerechten waarvan hij geniet op zijn uitstapjes naar Tholen en Goes en waarvan hij nageniet in deze brieven. En hij geeft relaas van een zwerftocht in het immense domein Vrederust, la ville des fous, waar hij (in 1915!) de musici van het huidige jubilerende "Euphonia" tegenkomt. Maar hij is wel wat beschaamd als hij ziet hoe, na zes uur 's avonds, de vrije liefde beoefend wordt op de dijken, in de bossen en in de parken van Bergen op Zoom. ( deze brieven van Elskamp aan Edmond de Bruyn worden op een aparte pagina van deze blog gepubliceerd: http://blog.seniorennet.be/elskamp/archief.php?ID=1108057 )
In september (of oktober) 1916 keert Elskamp naar Antwerpen terug. De periode "Oktober 1914-september 1916" was voor Elskamp de langste afwezigheid uit Antwerpen van zijn leven. Niet dat Elskamp zich écht thuis voelde in zijn geboortestad. Al lang voor 1914 kloeg Elskamp (zoals alle francofielen), erover dat Antwerpen door de Duitsers bezet was: door hun kapitaal dan: "Elle (Anvers) est devenue Allemande, portestante, hypocrite donc!" (brief van Elskamp uit 1909). "C'est une formidable invasion Allemande", klonk het in de franstalig Belgische pers. En de Antwerpse samenleving was voor de franstalige kunstenaars "une société médiocre et cruelle", zeker het ontvluchten waard. Maar waarheen ? (In dit verband een getuigenis uit "Het Vaderland" van 26/2/1932 over een andere franstalige schrijfster die in Antwerpen niet kon aarden: In Antwerpen heeft Neel Doff nooit kunnen wennen; de hoge burgerlijkheid der kooplieden en reders is haar tot heden toe een ergernis gebleven en de enige, die in de wereld van geldverdienen en lekker eten, haar intellectuele troost en vreugde heeft gegeven, was Max Elskamp
)
Maar een kunstenaar, die zijn land ontvlucht, ontwikkelt in het land van toevlucht verder zijn kunstenaarschap. En zo doet ook Elskamp. Hij, die al twintig jaar geen poezie meer had gepubliceerd, publiceert in juli 1915 drie gedichten in "La Revue de Hollande" onder de titel "Chansons Désabusées" (Liederen van een ontgoochelde). Dat wordt later, (in 1922), de titel van een bundel. ( "La Revue de Hollande" met hoofdredactie in Parijs, werd uitgegeven van 1915 tot 1918. Het was een prestigieus letterkundig tijdschrift dat werk publiceerde van o.a. Antonin Artaud, Frederik van Eeden Cyriel Buysse, J.C. Bloem)
Na de oorlog, in 1921, start Elskamp de meest productieve periode uit zijn leven op met Sous les Tentes de L Exode, een bundel die geheel gewijd is aan zijn verblijf in Bergen op Zoom en waarin hij een gedetailleerde beschrijving geeft van alle aspecten van zijn leven als vluchteling: we lezen er over de weidse landschappen in Zuid-Beveland en Tholen, de verzorging in de hospitalen door de Maleisiers en door de diaconessen; we aanhoren zijn klachten over de kale protestantse kerken met hun witgekalkte muren..."églises nues et dissidentes, moroses de maries absentes"... (oplage 55 ex op Japans papier Shirinugui; 220 ex op geschept papier Vélin).
Op 14 maart 1915 schrijft hij aan zijn vriend en broeder in de kunst Jean de Boschère, (die in januari 1915 naar Londen gevlucht was via Vlissingen maar eerst nog een kort bezoek gebracht had aan Max Elskamp in Bergen Op Zoom) : Dit somber stadje dat ik om huishoudelijke redenen bewoon, laat mij helemaal onverschillig; of ik hier ben of elders, welk belang heeft het nietwaar. Je weet evengoed als ik, dat elke kunstenaar, buiten zijn droom, steeds in ballingschap is,
.Hier slaag ik er niettemin in om enkele keren in afzondering te gaan, zelden weliswaar, maar dan verhef ik mij op mijn grote vleugels. Dat geluk is mij hier minder dikwijls gegeven dan in Antwerpen; maar in kwaliteit, voel ik dat ik hier een paar malen op hogere plateaus wordt getild, en dat ik van dichterbij inkijk krijg in de heldere zonneburchten. Ik heb dat te danken, denk ik , aan de fatale toevalligheden van deze verschrikkelijke oorlog, aan die arme doden van elke dag, die mij doen denken aan de bestendige aanwezigheid van de Dood, die de sleutel heeft van het Lijden. Maar niet alleen als dichter vond Elskamp nieuwe kracht tijdens zijn verblijf in Bergen op Zoom: Elskamp, die advokaat van opleiding is, ging er werken als secretaris van de kanselarij op het consulaat van Belgie in Roosendaal. En dat is heel bijzonder want Elskamp had dat beroep in Antwerpen nooit willen uitoefenen omdat hij zich niet wenste te verdiepen in de problemen van reders en kooplieden. Maar voor zijn broeders, de vluchtelingen, maakte hij graag een uitzondering. "On a vécu comme des frères, pendant les mois de cette guerre". (slotverzen van de bundel "sous les tentes de l'exode"). Door zijn werk op het consulaat kwam Elskamp dagelijks in kontakt met medeburgers van allerlei slag. Met sommigen onder hen knoopte hij een levenslange vriendschap aan. Een voorbeeld hiervan is Charles Waterkeyn, een jongen die nog dienstplichtig was, uit de gegoede burgerij maar zonder literaire of kunstzinnig achtergrond. Hij was aktief in een soort "bezigheidstherapie" (tekenles) die georganiseerd was door een "comité" in de Onze-Lieve-Vrouwstraat in Roosendaal. Enkele brieven van Elskamp aan Waterkeyn en aan diens verloofde werden gepubliceerd door R. Guiette. ("Lettres de Max Elskamp à un ami", 1966). Elskamp omschrijft in één van die brieven zijn werkplaats op het consulaat in Roosendaal als volgt: "un bureau où des oisifs fortunés s'occupaient vaniteusement des réfugiés". Enkele fotos van Elskamp en Waterkeyn bevinden zich in het archief van het Antwerps Letterenhuis. (zie link hierboven).
Uiteindelijk weten we niet wat of wie Max Elskamp ertoe heeft aangezet om in de herfst van 1916 naar Antwerpen terug te keren: een stad bezet door de Duitsers en gedomineerd door "de flaminganten".
In augustus 1916, kreeg Max Elskamp vanuit Weimar bezoek van zijn vriend Henry van de Velde. Henry van de Velde schrijft hierover in zijn biografie: «
je fis appel aux autorités militaires allemandes qui s'étaient jusque là obstinément refusées à m'accorder un passeport, sans lequel il nous était impossible à moi et aux miens de quitter l'AIlemagne. Je les implorai, par l'intermédiaire d'un fidèle ami, le Baron de Henneberg, de m'accorder la permission de me rendre près de mon ami à Berg-op-Zoom, ne fût ce que pour un jour ! Je m'engageai sur parole, les miens étant otages, à revenir à Weimar reprendre la vie dans les conditions qui m'y étaient imposées. Je retrouvai Max Elskamp et son domestique, logés plus que modestement, disposant de deux chambres au rez-de-chaussée de la maison d'un pêcheur (Zuidsingel, 462). Max était dans un état de dépression morale extrême, dans un état de faiblesse plus qu'inquiétant ; à bout d'argent et à tous points de vue absolument à la dérive.
J'eus à lutter pourtant pendant deux jours avant de réussir à le persuader que sa situation commandait impérieusement son retour à Anvers. Il y réoccuperait sa maison abandonnée ; il y retrouverait, malgré l'occupation allemande, ses occupations et sa vie coutumière. »
In september 1916 meldt Max Elskamp in een brief aan André Suarès zijn nakende terugkeer naar Antwerpen : Ainsi, après deux ans dexil en Hollande, je vais retourner bien tristement chez moi, comptant vire sous mon toi troué comme un ermite, car je crois mes livres sauvés
» Het grote nadeel van zijn terugkeer in Antwerpen zal echter zijn dat hij, vanuit bezet gebied, geen contact meer kan hebben met zijn vrienden in Londen of Parijs.
"De gedenkschriften van Van de Velde ... dienen com grano salis te worden gelezen, en dat geldt ook voor de bewering dat hij Max Elskamp overtuigd heeft om naar Antwerpen terug te keren. Het was Albert van de Vorst, Elskamps advocaat, die in deze een beslissende rol speelde, zoals ondubbelzinnig blijkt uit een brief van de dichter aan Louis Piérard : Dans tous les cas Van de Vorst n est pas lhomme à me faire rentrer sil ny avait pas nécessité absolue, car il est au courant de ma situation à Anvers où je suis hormi par les flamingants que je crains peut-etre plus que les Boches. » (de voorgaande paragraaf werd geciteerd uit het tijdschrift Gierik 76, blz 66, waarin Henri Floris Jespers op zijn beurt citeerde uit de doctoraatsthesis van jean Reynaert (1972))
Welke "nécessité absolue" Max Elskamp ertoe aanzette om het (nu eens lieflijke, dan weer sombere), stadje Bergen op Zoom te verlaten en naar de vijandige stad Antwerpen terug te keren, weten we niet. Of toch ? In de eerste helft van 1915 dreigden de Duitsers ermee de goederen te confisqueren van de vluchtelingen die niet wilden terugkeren.
Bijkomende info:
* De notities die Max Elskamp maakte voor zijn werk op het consulaat in Roosendaal, worden bewaard in het manuscriptenkabinet van de Koninklijke Bibliotheek Albert I. Ze hebben betrekking op de wetgeving die van toepassing was op de naar Nederland gevluchte Belgen. "Sous les Tentes de L'Exode" : 0/ "Sous les Tentes" :beschrijving van de tentenkampen. 1/ Dans le Commun des Jours II : in de stad Bergen op Zoom. 2/ Gratitudes II: in het hospitaal bij de diaconessen. 3/ Gratitudes III: dankwoord aan de Maleisiers van Multatuli. 4/ In memoriam: het slotgedicht.
Maar vooraf een brief hierover van Max Elskamp aan zijn Waalse vriendin Emma Lambotte: (brief van Max Elskamp aan zijn Waalse vriendin Emma Lambotte; vertaling: Gilbert Vanhove. Geciteerd in de originele taal door Henri Floris Jespers in De Andere Stem van de Stad, in het tijdschrift Deux Ex Machina, 1992 nr 4: bronvermelding aldaar. Deze brief werd dus niet geschreven vanuit Bergen Op Zoom maar enkele jaren na de terugkeer in Antwerpen)
"Waarde Mevrouw,
Ik heb in die bundel ( = "sous les tentes de l'exode") niet alles gezegd wat ik gezien heb; wij waren ginder met 80.000 Belgen, in een stadje van 15.000 zielen, en de tentenkampen zijn voor mij een onvergetelijke bron van droefheid en bitterheid. Ik heb daar zoveel arme mensen zien sterven; ik heb voor hen gedaan wat ik kon, maar zoals U wel kunt denken, tegenover zoveel ellende, kon ik zeer weinig beginnen. Om u een idee te geven wat dat was met die vluchtelingen: ik heb geholpen bij het begraven van arme mensen die niet eens een deken hadden om hun armzalige doden te bedekken; en ik heb kleine kinderen zien sterven in kruiwagens als wiegje.
Ik zeg U dat, Waarde Mevrouw, omdat ik over die dingen heb moeten zwijgen. Men weet niet wat onze mensen hebben geleden in Holland. gedurende de eerste drie maanden, in die geimproviseerde kampen. Ik was ook bang dat men mij zou kunnen beschuldigen van ondankbaarheid tegenover het land dat mij heeft geherbergd. Dat ware zo geweest indien Holland ons een beetje zijn hart getoond had, als ik het zo mag zeggen; maar in de streek waar ik twee jaar geresideerd heb (twee lange jaren!), heb ik , de zeldzame uitzonderingen daargelaten, alleen maar Protestanten ontmoet; - die mensen doen hun plicht, maar niet van harte in de christelijke zin van het woord; het zijn Noordelijke zielen, misvormd door Luther en Calvijn
Voilà, dat is Holland, Waarde Mevrouw, en wees er maar zeker van dat ik niet overdrijf Komt daar nog bij, de eeuwig grijze lucht, en het wantrouwen dat men daar van ons had, en , ik had bijna gezegd, de vreugde, maar laat ons zeggen, de haast waarmee men ons altijd het slechte nieuws bracht, terwijl men het goede voor zich hield.
Ik heb U dat alles gezegd, Waarde Mevrouw, om mij te verontschuldigen voor de bitterheid die in mij leeft, in verband met dat land dat ik niet graag heb gezien, misschien omdat het zo weinig hart getoond heeft voor de onzen. Alleen de kleurlingen uit Maleisië, die waren bewonderenswaardig .... Maar de grote dames van ginderachter misprijzen hen, misschien omdat Maleisische vrouwen schoner zijn naar ziel en lichaam dan echte Hollandse. De waarheid is ook dat de Maleisiërs Holland verafschuwen, en dat zij op hun eilanden opgevoed zijn door Franse Dames of door Engelse onderwijzeressen. Zij spreken overigens maar die twee talen, alhoewel ze het Hollands machtig zijn. Maar hun toewijding voor de onzen was bewonderenswaardig.
Waarde Mevrouw, ik heb mij laten gaan door U een hoop dingen te vertellen die nergens op slaan, tenzij dat ene: Dat ik niet van Holland hou. Maar Gij zijt een goede Walin, en ik hoop dat Ge mijn aversie begrijpt voor dat land waarvan alleen flaminganten kunnen houden."
In fel contrast hiermee staan de brieven die Elskamp in de lente van 1915 schreef aan Edmond de Bruyn (zie deze blog op een andere pagina) . In contrast met de bitterheid van deze brief aan Lambotte staan ook enkele gedichten uit Enluminures (1898): de laatste bundel uit zijn eerste periode. Daarin zingt Elskamp, in het hoofdstuk "Chansons", zijn vreugde uit over Holland en de geneugten die er, in betere tijden, te beleven vielen : Mais lors ma joie étant Hollande
Hollande avec nous
Hollande avec vous
Hollande est bonne à tous. » Drie van deze liederen werden als "Trois chansons de Hollande getoonzet door Vic Nees en staan vandaag op het repertorium van koren in Nederland, België en Frankrijk.
Maar ook in De Sint-Paulusstraat (1922), het gedicht waarin Elskamp de herinneringen aan de gelukkigste tijd uit zijn leven verzamelde, (zijn prilste kindertijd) , ontbreekt niet, al was het die ene herinnering, aan Jan van uit Holland zonder wie het plaatje niet volledig kon zijn :
Jan van uit Holland, Als de meimaand er is, De mand in de hand, Vol aardbeien fris,
Jan van uit Holland,
Vertrok in Breda, Met aan zijn voeten De klompen van zijn ma.
"Sous les tentes de L' Exode" (1922)
In het hoofdstuk « Sous les Tentes » toont de symbolistische dichter zich een uitstekend chroniqueur. In elfhonderd woorden beschrijft hij het tentenkamp waarin hij verbleef van oktober 1914 tot augustus 1915 (daarna had hij kamers in een vissershuisje op de Zuidsingel): in een duinengebied, met aan de horizon de OosterSchelde, even buiten Bergen Op Zoom. In foorwagens (die men kon huren per week of per maand) of gratis in tenten van door de regen gebleekte Indische zeildoeken: een domein met prikkeldraad omringd, de ingangen bewaakt door Hollandse soldaten ; met huisregels die op witte affiches aangeplakt waren aan palen die geschilderd waren in blauw,rood en wit. De dagindeling was anders in winter en in zomer. Op wasdagen hing het linnen aan de draad in de wind te drogen. In de zomer ging men naakt zwemmen in de Schelde. Men bakte levend gevangen schelvis en krabben op vuurtjes van takkebossen. In de winter at men heldere linzesoep met haring, aan lange tafels of met de telloren op de knieen. En in de zomer in de duinen. Er waren ook verplicht medische controles. Dit alles en nog veel meer, over de geheime dromen en verlangens van de belgische oorlogsvluchtelingen in Sous les tentes. Het is maar één hoofdstukje uit de oorlogsbundel van Max Elskamp Sous les tentes de L Exode. (1922)
"Sous les Tentes"
I Journée courte, car cest lhiver, Verglas qui brille Et neige en blanc, Où lon est là, vivant sa chair, Tous en famille Au campement,
Journée courte mais dite en long, Où lon est cent, Où lon est mille, A se plaindre de la saison Tout gel et vent Dans lair hostile,
Cest faim aux dents et bouche amère, Quà feu débile Et décevant, On tente cuire un brouet clair Fait de lentilles Et de harengs.
Hameau de roulottes foraines, Droits leurs timons Dans lair levés, Quon loue au mois, à la semaine, Comme maisons En rues rangées,
Tentes, elles de charité Mais néanmoins Hospitalières, Camp, ici de réfugiés, Et qui prend fin Devant la mer,
Camp enclos de fils barbelés Où, militaire Et hollandaise, Garde veillant sorties, entrées, De jour amère, De nuit mauvaise,
Cest en soi quon a liberté, Mais non sans haine Et sans rancune, De siffler, sur un air aimé, Paix à sa peine Ou à la lune.
Or camp dont monte lamertume Alors morose Du jour allé, Tristesse qui vient de la brume Sur toutes choses Rideau tiré,
Cest journée courte et c »est dhiver, Verglas qui brille Et neige en blanc, Où lon est là, vivant sa chair, Mal, en famille, Au campement.
II Règles de vie Que lon affiche ; Défenses et commandements, Sur des poteaux bleus, rouges, blancs, Dêtre si riches Eux, qui sourient,
Avis divers Mauvais ou bons Sans quon en ait la certitude, Quon va lire par habitude, Lorsquà rien faire Le temps est long,
Règles de camp, Règles auliques, Que lon fait suivre et quon applique Au gré de lheure, suivant les temps, Comme reliques Miraculant.
Mandements lors, Plutôt amers, Fixant les levers, les couchers, Heures dhiver ou bien dété Qui fait quon dort Dès jour allé,
Puis pour le corps Et pour la chair, Affiches blanches apposées, En vue de possibles misères Et maux divers Quon peut gagner,
Lors médical Et méthodique -- Camp où la vie est à létal Examen fait, et dogmatique, Et statistique Trouvée normale,
Cest ici rêve E qui sépure Candeur en sa somme attestée De la chair alors notre et pure Comme était Eve Avant pécher.
III Vie au camp où matin vient tôt, Où lon est tant que lon est trop,
Et, comme en un rucher dabeilles, Tous ensembles, ainsi quun essaim,
Levés, à premier qui séveille Se frottant les yeux des deux mains ;
Jour quon voit tous, loin monter gris Sur la mer, et sans parti pris,
Sachant davance lettre morte, Ce que de bonheur il apporte,
Cest temps accepté comme il vient, Puisque lon ny peut changer rien.
Or aube montrant choses nettes, Choses à faire ou choses faites,
Et lassitude qui savère De vivre en troupeau âme et chair,
Pensers lors trop quon sait dautrui, Sur des thèmes dits et redits,
Et songes quon à qui sachèvent Pareils à ceux dont dautres rêvent,
Communauté dont lhabitude, Dans tant de jours, fait, solitude,
Vie au camp où matin vient tôt, Alors dêtre tant, on est trop.
Mais pays lors qui dit son ciel, Camp ses murs et curs eux leur fiel,
Et temps qui paît, qui dort ou rêve, Sans rien qui commence ou sachève,
Servitude au commun des jours, Où tous ensemble on a son tour
De maux, dennuis et de misères, Heures dexil, heures amères,
Où se partage un peu damour, Pain ou boisson, puis alentour,
Nouvelles du dehors qui viennent En vies et morts que lon fait siennes
Communions alors, ou croix, Faites dun même pain ou bois,
Cest ensemble encore une fois, Quon mange, peine, rêve ou croit.
IV Faux de camp, joie du paysage, Sur le redan De sable blanc, Où cest nous, nus comme sauvages, Lessive faite, et vêtements, Linges, séchant, Eux, dans le vent ;
Vie dété où lon va tremper Toute sa chair, Là, dans la mer, Dans la joie, dans la volupté, Daprès, au soleil à sécher, De sel amère Dans la lumière.
Feux du camp qui font Promotous, De ce pays Gris, mal en nous, Feux où lon cuit, pendant quon gabe, Tout vivants pris gades et crabes, Feu qui les cuit, Feu qui cuit tout.
Feux que lon fait pour lagrément Dêtre là cent, Dêtre là mille, Assis dété, nus dans le vent, À regarder si bien brulant Feu de sarments, Feu de brindilles.
V Amour au camp un peu tzigane, Mais sans musique ou violon ; Amour autour du camp qui fane Les curs ainsi que du gazon,
Amour qui vient quand cest printemps Ou bien en aout, le ciel qui pèse, Au soir tombé dans lair qui sent Le poisson, à marée qui baisse.
Or amour lors que lon attend Pour les alléger ses soucis, Ou pour trouver dans le temps lent Plus court lennui qui les aigrit,
Amour ici moins de tendresse Quà cur exauçant son souhait, Mais de jours de chaine et de laisse Comme revanche quon prendrait,
Lors dans lair choses haut parlant Avant la fin de la lumière, Choses de la vie et du sang, Complices toutes de la chair,
Amour au camp un peu tzigane, Qui ne vient pas quand on lattend, Cest curs autour du camp quil fane, Nuits daout sous des tentes en blanc.
VI Tentes de toile Maisons à voiles,
Venues de lInde Un peu déteintes,
Villes ailées Improvisées,
De tant dondées Las ! délavées ;
Toits de merci, Pourtant dabri
Aux exilés Soyez loués ;
Tentes en rond Où nous avons
Sur des rallonges Rêvé nos songes,
Et, dans lhiver, Devant la mer,
Un peu déçus Pourtant vécu.
Maisons qui jouent, Gonflant leurs joues
Aux souffles fous Venus de lair,
Faisant plus froid Que leau quon boit
Le sable blanc Où lon sétend ;
Maisons qui jouent Où ce fut nous
Trop près du ciel Et de la mer ;
Toits un peu flous Où, par un trou
Le feu quon fait Mont en fumée ;
Murs décevants Quon voit mouvant,
Que lon sommeille Ou que lon veille,
Murs décevants Que lon entend,
Parlant, pleurant Au gré du vent ;
Maisons qui jouent, Maisons qui bougent,
Où ce fut nous Dans des soirs rouges,
Allant les jours, Passant des mois,
Muets damour, Silents démois ;
Tentes de toile, Maisons à voiles,
Trop de chez vous Et si peu nôtres,
Où ce fut nous Dhiver en aout,
Mains aux genoux Parmi les autres ;
Tentes de toile, Maisons à voiles,
Quà soir tombé, Etoiles prêtes,
Loin on voyait Lumière faite,
Comme lanternes, Dans la nuit terne,
Tout de clarté, Illuminées.
Nuits de verglas, Jours passés là,
Heures précaires, Et de misères,
Maux que lon eut Du sang venus
De la saison Ou sans raison ;
Dormitions Dans le désert,
Rêves abscons Et de la chair,
Nuits de verglas, Jours passés là,
Avec la mer À lhorizon
Cest vous dun temps Qui nous fut lent,
Heures amères Heures dhiver ;
Cest vous dun temps Qui nous fut long ;
Jours de misère Et dabandon.
Dans le Commun des Jours II
Toits qui sen vont tout de guingois, Clochers dans lair de pierre et bois,
En cette ville de la mer, Ville dexil, ville dhiver,
Où te voici (pleut-il encor ? ) Comptant les jours comme des morts,
Où te voilà (pleut-il toujours ?) Tout de soucis et cur si lourd !
En cette ville ainsi quune ile, Ville dhiver, ville dexil,
Où tu ten vas promenant lent Ton cur qui trouve le temps long,
Rues que tu suis selon leur pente, Et toutes vers leau qui descendent,
Maisons peintes qui sharmonisent Dorange sur des laques grises,
Sous ce ciel nu, si peu parlant, Les as-tu vues assez souvent ?
Quais cependant un peu qui chantent, Barques et nefs, puis vie latente,
La mer au loin quon voit là-bas Mélancolique, - Hollande est là
Iles rondes comme des bagues, Flots sur le sable qui divaguent,
Digues ainsi que des bras blonds, Vers lhorizon tendus en long ;
Un moulin tourne, il pleut, il vente, Et cest ton cur qui se tourmente,
En cette ville de la mer, Longue dexil, froide dhiver.
Gratitudes II
Hôpital ici où lon va Quand elle vient, la maladie,
Suivant le temps ou bien la vie ; Hôpital ici où lon va
Soigner la plaie en soi quon a ; Lits blancs et jardin de lilas,
Tout est si clair, même les pierres, Que lon dirait neige dhiver
Dhier ou aujourdhui tombée, Tout est si blanc que lon dirait
Que cest pour la communier Quon vient ici porter sa chair.
Mais lit alors où lon sétend, Et dont étonne la mollesse,
Après nuits sur le sable blanc ; Silence aussi et qui surprend
Du monde tu, et puis caresse Du duvet moelleux où lon fond,
Et corridors eux qui sen vont De marbre dallés et tacites
Avec des bancs pour ornement, Cest à paresse qui linvite,
Douleur ici qui se détend Et, repos, chair qui se défend.
Or venues lors diaconesses, A cheveux quon devine blonds
Sous le bandeau roulés en tresses, Yeux bleus et mains comme caresses,
Sur le mal quon a, à doigts longs, Poser onguents, linges, compresses,
Pansement, douceur quon en a, Front que lon voit penché sur soi
Et voix tendres comme les doigts, Plaie alors quon sent qui sen va,
Réconfort qui vous fait docile Temps qui revient et dévangile,
Mon Dieu qui nous aviez fait chair Autrefois pour des jours plus doux,
Mon Dieu cest nous dans nos misères, Mon Dieu cest ici encor nous,
Mais tout blancs et comme agneaux doux, Et davoir souffert, plus en vous.
Gratitudes III
Malaises qui nous fûtes bonnes, Métisses dAchem, de Java,
Comme nous qui eûtes si froid, En ce pays gris et dautomne ;
Malaises si loin de vos iles, Comme nous aussi en exil,
Et qui douces avez tenté Parfois dun peu nous consoler ;
Malaises de Multatuli, Un peu enfants, un peu houris,
Mais de cur tout et dâme pleine Qui lez aves pansées, nos peines ;
Malaises toutes de merci, Grâces vous soient rendues ici
Pour le bleu mis par vous là-bas Dans nos curs en ces jours si las.
Car vous nous fûtes de clarté Sous le ciel hostile et fermé.
Malaises qui saviez les charmes Qui font taire et peines et larmes,
Malaises dhiver et dété Et qui veniez nous visiter,
Malaises qui saviez sourire pour nous détendre ou nous guérir
malaises bonnes de beauté et qui nous eussiez tout donné
alors que nous étions amers pour nous distraire ou nous complaire.
Or douceurs qui vous soient comptées : Charme tendre de vos paroles,
Parler de vos mains achevé Et sourires si bénévoles ;
Puis musiques inoubliées, Chants doiseaux dans des palmeraies,
Vos vois là-bas loin sur la grève, Quand soir venu, jour qui sachève,
Malaises, alors vous chantiez Pour nous complaire et nous disiez,
En claires robes dafioume Au bord de la mer, vos pantoums.
In Memoriam
En ce pays, en ce pays, Mon Dieu, où nous avons langui,
Mon Dieu, où nous avons souffert Même du ciel et de la mer,
En ce pays qui nous fut long Dattente morne et dabandon
Au jour le jour, dans des saisons, Et puis des mois, et puis des ans ;
En ce pays qui nous a pris Pleins damertume et de soucis,
Aigris de haines et de doutes Et pieds tout saignants de la route,
Chargés de deuil, vêtus de larmes, Yeux lovés comme sous un charme,
Et bouche amère, oreilles sourdes, Gros de cur et lâme à lourde ;
En ce pays qui nous fut lent Daccueil, de visage et daccent,
Et mauve et gris comme une automne Au monde loin parmi les hommes ;
En ce pays étranger Où nous navons pas su aimer
Et qui, par règle ou défiance Si tôt en nous sest fait silence ;
En ce pays qui nous fut froid, Du pain quon mange à leau quon boit,
Et pour les yeux, et pour louïe, Morose et de mélancolie :
Jour indécis, ciel protestant, Nos yeux, laurez-vous vu souvent,
Et voix des eaux dans lair perdues, Vous, nos oreilles, entendues !
En ce pays trop de la mer, Où nos curs ne se sont ouverts,
Où durs, et secrets et fermés Nous avons plus haï quaimé,
En ce pays trop de marchands Où nous navons pas acheté,
En ce pays de prédicants Que nous avons mal écoutés,
En ce pays, las ! où nous fûmes, En ce pays où nous vécûmes,
Ames lasses, désabusées, Portant comme croix nos pensées ;
Mon Dieu des jours noirs de la vie, Mon Dieu des souffrances subies,
En ce pays, en ce pays Ainsi où nous avons langui,
Les partageant jusquà la chair, Nos blessures et nos misères,
Cest le monde qui a changé, Le paradis quon a gagné :
On a vécu comme des frères Pendant les mois de cette guerre.
|