Winternacht
Hoe zwart staan al de bomen in de witheid, onverwacht, van 't overdadig sneeuwen, dat 't gedaan heeft, van de nacht !
Ze staan daar, als gekoolzwart en, met tekenen geprent, als zwarte en zware staven, op een eindloos pergament.
Ze roeren noch ze 'n poeren en, bij 't nachtelijk gestraal, men zweren zou dat 't spoken zijn, of reuzen altemaal.
De sterren staan en bliksemen, als ogen, ongeteld, van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld.
Ze groeien immer groter, en de witheid van de snee verzwaart de zwarte stammen. Zich ! van een' zo wordt er twee !
'k Versta nu hoe van drollen, gij, en droezen hebt gedroomd, wanneer ge, Noordse heidenen, verkeerde in 't geboomt.
Bij 't razen van de winter en bij 't nijpen van de nacht, is de oude, grimme reuzenzegge ontstaan in uw gedacht.
Guido GEZELLE
|