Het paardje van de molen had daar te lang gestaan en op een donkere avond besloot het weg te gaan Het dacht: "Ik ga wat dolen" en trok zijn hoefjes aan de wolken verscholen de sterren en de maan Adieu, mijn paardemolen hier kom ik nooit meer op van al dat draaien krijg je toch maar een houten kop Het draafde door de weiden wel zeven dagen lang en hinnikte gelukkig voor niemand was het bang. Maar helemaal tevreden dat was het paardje niet het had niet veel te eten en voelde zich wat ziek Och, was ik maar gebleven bij al mijn vriendjes thuis Het paardje huilde even en wilde weer naar huis Het zocht toen naar de molen en rende vliegensvlug na enkele dagen dolen vond het zijn standplaats terug Het sprong blij in het rond maar schrok toen plots zozeer verwonderd keek hij om zich heen er was geen plaatsje meer Hij zag het nieuwe paardje daar waar hij stond voordien Luidhuilend liep hij weg zonder zelfs om te zien Het paardje van de molen gaat stapvoets heel alleen en niemand op de wereld geeft wat om zijn geween.
Er woonde een kok in Marienbad Die thuis een groot aquarium had. Daar zwommen echter geen vissen in, Doch enkel een schone zeemeermin, Voorzien van de gangbare lichaamsbouw, Half jongedame en half kabeljauw. Daartoe gedwongen door de kok Droeg zij een hemd en een onderrok.
En als de kok naar de meermin keek, Dan klopte zijn hart en werd hij bleek, Dan klopte zijn hart en knorde zijn maag Benieuwd naar het antwoord op de vraag (Een antwoord dat kok bleef schuwen): "Zal hij haar stoven of zal hij haar huwen ?"
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik, Mijn woning in: "Heer, Heer, één ogenblik ! Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot, Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood. Ik schrok en haastte mij langs de andere kant, Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand. Meester, uw paard en laat mij spoorslags gaan, Voor de avond nog bereik ik Ispahaan! "
Van middag - lang reeds was hij heengespoed - Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet. "Waarom", zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt, "Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?" Glimlachend antwoordt hij: "Geen dreiging was't, Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast, Toen 'k 's morgens hier nog stil aan werk vond staan Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan."
'k Geef nu aan jou mijn vreugd, mijn leed en mijn schemergouden dromenschat, opdat je later nog zal weten hoe ik je eens heb liefgehad.
Later, als al dit schoon voorbij is, want tijd neemt liefde, vreugde, smart - als elk van ons weer droef en blij is dicht aan een nieuwgevonden hart,
dan zal ineens alles vervagen bij 't zien van dit vergeten blad; je zal weer dromen van de dagen toen we in elkanders ogen zagen, toen ik je zo heb liefgehad.
je leert mij wennen aan mijn ledematen je neemt mijn hand en wandelt naast mij voort je leert mij wennen aan mijn eindeloos praten omdat je ook nog naar mijn zwijgen hoort
en als wij 's avonds saam de dag verlaten dan zeg je slapend haast een laatste woord om mij zelf niet met mijzelf alleen te laten zo ga je door de slaap nog naast mij voort.