Het Bezoek van Ounamounou aan de kust.
Op den 16en dag van de 13e maand, de oogstmaand, ging Ounamounou, de opperpriester van den tempel van Ra, op reis, om hout te koopen voor het vervaardigen van de heilige boot van de goden.
Toen ik in Tanis kwam, zegt hij, vaardigde ik de edicten van Ra uit; dezen lazen zij en besloten, hieraan te gehoorzamen. Ik bleef tot de 14e maand, Shomou, te Tanis; toen ging ik scheep naar de Syrische zee. Toen het schip te Dora, een stad van Zakkala aankwam, zond de vorst van de plaats, Badil, mij brood, vleesch en wijn.
In deze plaats deserteerde een van van het vaartuig en nam veel goud en zilver met zich mede. Hierna ging ik naar den vorst en deed hem mijn beklag en zei, dat het geld aan Amen-Ra toebehoorde.
De vorst antwoordde, dat hij niets daarvan af wist, doch indien de roover in zijn land was, zou hij mij uit zijn eigen schatkist schadeloos stellen; indien, in het andere geval, de roover tot mijn gezelschap behooren zou, moest ik daar eenige dagen blijven en in dien tijd zou hij naar den dief een onderzoek instellen.
Negen dagen bleef ik in die haven. Daarop begaf ik mij wederom naar den vorst en zei tot hem: Gij hebt het gestolen geld nog niet gevonden. Ik moet echter vertrekken. Indien gij, in mijn afwezigheid, het geld vinden zult, bewaar het dan tot mijn terugkomst. Dit werd tusschen ons aldus afgesproken.
Daarop scheepte ik mij weer in en bereikte Tyrus; aan den vorst van die stad, vertelde ik wederom mijn verlies, doch daar hij een vriend van Badil was, wilde hij niet naar mij luisteren en bedreigde mij. Bij het aanbreken van den dag, zetten wij koers in de richting van Byblos en op weg daarheen, haalde ons een schip van Zakkala, dat een kist aan boord had, in.
Toen ik de kist opende, ontdekte ik geld en nam dit in bezit. Ik zei tot hen, dat ik het nemen en bewaren wilde, totdat mijn gestolen geld mij teruggegeven was. Toen zij zagen, dat ik vastbesloten was, schikten zij zich in den toestand en verlieten mij; ten slotte bereikten wij Byblos.
Daar ging ik uit het schip en nam den naos, welke het beeld van Amen-Ra bevatte en ik had den schat daarin gedaan. De vorst van Byblos echter, verzocht mij, weg te gaan. Ik zei tot hem: Is dit, omdat de mannen van Zakkala u verteld hebben, dat ik hun geld genomen heb? Dat geld is het mijne, want in hun haven werd het goud van Amen-Ra gestolen. Gedurende negentien dagen bleef ik in hun haven en iederen dag zond de vorst mij een boodschap, met het verzoek, te vertrekken.
Op zekeren avond, toen de vorst van Byblos aan zijn goden offerde en één voor hem danste, bespotte hij mij en verzocht mij, mijn god levend te maken.
Dien nacht ontmoette ik een man, wiens schip voor Egypte bestemd was en ik belastte hem met alles, wat op mij betrekking had. Ik zei tot hem, dat ik mij in wilde schepen en, zonder dat iemand het merkte, vertrekken wilde en dat ik niet twijfelde, of de goden zouden over mij waken.
Terwijl ik aldus redeneerde, kwam de havenmeester bij mij en zei: Blijf, het is de wil van den vorst. Ik antwoordde hem: Zijt gij het niet, die mij iederen dag de boodschap bracht, te vertrekken en mij nooit verzocht te blijven? Hoe komt het, dat gij dit thans wel doet?
Hij keerde zich om, liet mij staan en ging naar den vorst, die daarna een boodschap zond aan den kapitein van het schip en hem verzocht tot morgen te blijven.
Den volgenden morgen verzocht hij mij, naar het paleis te komen, waar hij zich ophield en dat dicht bij de zee gelegen was. Ik werd naar zijn kamer gebracht en daar vroeg hij mij, hoe lang ik op reis geweest was. Ik antwoordde: vijf maanden, doch hij wantrouwde mij en vroeg, waar de voorschriften van Amen-Ra waren, welke ik in mijn hand behoorde te hebben en waar de brief van den hoogepriester was.
Ik vertelde hem, dat ik dezen aan de andere vorsten gegeven had. Hij werd boos en zei, dat ik zonder bewijzen kwam; wat belette hem, den kapitein van het schip te bevelen, mij te dooden? Wederom antwoordde ik, dat ik uit Egypte gekomen was, om hout voor de heilige bark te koopen. Daarop vertelde hij, dat men vroeger uit Egypte gekomen was, in alle statie, om de stad te bezoeken.
Na een lang twistgesprek met den prins en nadat ik hem verteld had, dat, als hij de bevelen van Amen-Ra volbracht had, vele goede dingen hem geworden zouden, aarzelde hij nog. Daarop vroeg ik, of ik een bode naar de andere vorsten, Smendes en Tantamounou, zenden mocht; hij zou dan zien, hoe zij mijn verzoek beantwoorden zouden en mij helpen.
Het scheen, dat de vorst van gedachte veranderde, want nadat hij mijn brief aan zijn bode gegeven had, beval hij, een schip met hout te bevrachten, zeven stukken in het geheel en het mede te nemen naar Egypte.
Zijn bode ging naar Egypte en keerde in de eerste maand van den winter terug. Spoedig zonden de vorsten, Smendes en Tantamounou, mij schepen, met verschillende giften beladen. Toen de vorst dit zag, was hij verheugd en spoedig daarop liet hij veel hout voor mij hakken.
Toen dit geschied was, zei hij, dat hij dat, wat zijn voorvaderen gedaan hadden, eveneens verricht had en hij bevel gegeven had, het hout in een schip te laden. Hij zei tevens, dat ik niet behandeld was als de gezanten van Khamois, die 17 jaar in het land geleefd hadden en daar gestorven waren. Terwijl hij zich tot een hoveling wendde, verzocht hij hem, mij hun graf te toonen. Ik koesterde echter volstrekt geen verlangen, dit te zien en sprak dit ook uit. Ik sprak daarbij: De boden van Khamois behoorden slechts tot zijn huishouding, ik echter kwam als bode van den grooten god Amen-Ra.
Hier verzocht ik hem, een zuil op te richten en het volgende opschrift daarop te laten graveeren:
Amen-Ra, de groote god der goden, zond mij een goddelijken bode, tezamen met Ounamounou, als zijn menschelijken gezant, om hout te halen voor de heilige bark. Ik liet hiervoor drie boomen omhakken en verschafte de vaartuigen, om het daarop naar Egypte te brengen. Ik deed dit om de onsterfelijkheid van den grooten god Amen te verkrijgen.
En, vervolgde ik, een bode zal uit het Egyptische land komen, die uw naam op den zuil lezen zal en gij zult het water van Amenti, evenals de goden, ontvangen.
Hij zei daarop: Dat is iets wonderlijks, wat gij mij vertelt. Daarop verhaalde ik hem, dat ik, als ik teruggekeerd was, den hoogepriester van Amen in kennis zou stellen, dat hij, de vorst, alles gedaan had, wat hem bevolen was en dat hij ongetwijfeld de giften ontvangen zou.
Toen ik mij naar de kust begaf, waar het hout ingeladen werd, zag ik elf vaartuigen, welke uit Zakkala gezonden waren, om mij gevangen te nemen en mij te verhinderen, Egypte te bereiken. Daarop was ik bedroefd en protesteerde en een bode van den vorst naderde mij en sprak: Wat hindert u?
Ik legde hem uit, wat mij bedreigde en hij ging naar den vorst en vertelde het en deze was zeer bedroefd. Om mij moed te geven, zond hij mij giften, bestaande uit voedsel en wijn en tevens een zanger, Tantnouit, want hij dacht, dat zijn gezangen mijn verdriet zouden kunnen verjagen. De boodschap, welke hij mij brengen liet, luidde: Eet, drink en wees niet verdrietig. Gij zult morgen mijn plannen hooren.
Toen de dag aangebroken was, riep de vorst zijn mannen bijeen; dezen gingen naar de mannen van Zakkala, spraken met hen en vroegen hen naar het doel van hun komst. Zij antwoordden, dat zij gekomen waren, om de vaartuigen en hun schelmachtige bemanningen, in bezit te nemen. Hij antwoordde: Ik heb geen macht, den bode van Amen-Ra in mijn land gevangen te nemen. Ik zal hem laten gaan en daarna kunt gij met hem naar goeddunken handelen.
Ik scheepte mij in en verliet de haven en de wind deed mij koers zetten naar het land Alasia. Daar kwam het volk van de stad op mij af, om mij te dooden en sleepte mij naar Hatibi, de vorstin van de stad. Ik keek naar de menschen rondom mij en vroeg of er niet één was, die Egyptisch verstond. Eén trad daarop naar voren en zei, dat hij het verstond. Ik zei nu, dat ik gehoord had, dat, zoo ergens, men in Alasia gerechtigheid kon vinden en zij thans op het punt waren, een onrecht te plegen. De vorstin liet vragen, wat ik gezegd had.
Wederom sprak ik en verdedigde mij, dat zij mij niet mochten dooden, daar de wind mij naar hun land gedreven had, want ik was in waarheid een bode van god Amen-Ra. Daarop trachtte ik hun duidelijk te maken, dat, indien mij eenig letsel zou overkomen, men mij zou wreken. Terwijl de vorstin haar mannen riep en hen trachtte over te halen, hun booze plannen te laten varen en tot mij zei: Wees niet bevreesd....
Hier eindigt de papyrus. Het is zeer te bejammeren, dat wij niet te weten komen, hoe Ounamounou het inrichtte, naar Egypte terug te keeren, doch wij kunnen er verzekerd van zijn, dat iemand van zulk een vindingrijkheid en vastberadenheid, om niet te zeggen uithoudingsvermogen, in alles, wat hij wenschte, geslaagd is.
|