Enige tijd geleden kreeg ik een boek getiteld Het licht van Azië, een vertaling van dr.H.U. Meyboom uit 1910 van The Light of Asia geschreven door sir Edwin Arnold, wiens eerste uitgave verscheen in 1879. Het boekje gaat over het leven en leer van Boeddha. Deze vertaling is de vijfde druk. Ondanks het verouderd maar poëtisch taalgebruik, of misschien wel juist daardoor, was het een plezier om dit gedicht te lezen. Het hier volgende gedeelte gaat over bidden, waaraan ik al eerder een blogje wijdde. Het zijn de woorden van prins Siddartha, de latere Boeddha, wanneer hij afscheid neemt van zijn slapende vrouw Yaçodharâ om zijn roeping te volgen:
Ik kies dit deel, omdat de jammerkreet des levens en van t schepslenheir mijn oor verscheurt en deernis met de bittre smart der lijdende aard geheel mijn ziel vervult. Ik wil genezing brengen, voor zoover in zelfverzaking en in kloeken kamp nog heil te vinden is.
Want wie der Goôn heeft macht of meêlij? Wie heeft ze ooit aanschouwd? Waar hebben zij den vromen hulp verleend? Wat baatte t ooit den mensch, of hij al bad óf tooverzangen zong, of tienden gaf van koorn en olie, t blatend offerdier het leven roofde, trotsche tempels schiep, aan priesters spijs verschafte of smeekend riep tot Wishnu, Çiwa, Sûrya? Ach, niet een, die werd bevrijd van t leed, ofschoon hij steeds, nu vleiend, vreezend straks, zijn smeeklied zong, geprevel, dat als rookwalm dag aan dag ten hemel steeg. Is ooit een broeder soms aldus ontkomen aan des levens smart, aan t wee van liefde en scheiding, aan den gloed en aan de huivering der koorts, aan t staâg en droef verval der grijsheid, aan den dood, zoo schrikbaar donker, en wat daarna volgt als bij een nieuwe wentling van het rad nieuw leven nieuwe moeiten baart, de droom van t nieuw geslacht vannieuws in rook vervliegt?
|