Wij stonden aan weerszijden van een afgrond, waren nog niemand voor elkaar, eerst riep jij vragend mijn naam, ik schreeuwde:"ja,die ben ik", het knalde in de lucht, jij lachte vrolijk.
Toen zei je: kom dan, spring, nu, en je strekte je armen uit, naar mij. Nog is het toen en zeg je: kom dan, spring, nu en je strekt je armen naar me uit, nog even wijd.