Toen stapte de tronk half verkoold uit het vuur, en ging op weg. En de distel kroop uit de zandstenen grond en ging op weg. Zij ontmoeten elkaar en spraken af dat zij samen verder zouden gaan. Ze kwamen bij een ei. Ga je mee? ja mee! zei het ei. zij waadden door een beek. Kom mee! Ja mee, zei de beek en rolde zich op als een krul. Ook vissen wandelde mee. Ze kwamen voorbij een bos. Daar woonde een wolf. Ga mee! Waarheen? zei de wolf. De roos in het wild ging ook mee, en de slang van onder zijn steen. Het werd een stoet. Trappen op en af, akkers over, de koolraap mee, de geit, het lam in de wei, de bloeiende brem, de dauw, en het verbleekte karkas van een reus veerde op, en het mes knipte open en snelde mee. s'Nachts bij maanlicht overlegden zij. De vaart zit er in riep het ei, maar waarheen? Naar de maan, opperden de vissen. Maar de wolf had allang een plan. Zeg het, wolfje, zei het lam. Mensen worden, zei de wolf. Ze gingen liggen, twee aan twee. En de tronk en de beek werden samen een mens. En de brem en de dauw en de slang en het ei werden samen een mens en de distel en de vis en zo voort, twee aan twee. de roos en het mes de wolf en het lam zo werd het avond en morgen.