Op de lichtende hoogte
van een zomergroene heuvel vond ik jou Je had op me gewacht met ogen vol leven handen vol verwachting Onze blikken zochten een glimlach in het eindeloze deemster voorbij de sterrenkou spraken van ongekende paden omhelsden gouden dromen lachten als jonge goden zwervend door de wouden aan de rand van de wereld Wat wij zagen was een verloren glans een glans van schoonheid een wondere bloem op een vergeten eiland een helderrood juweel in een blauwe maanstraal Toen fluisterde jij : ik wil niet dat je weggaat uit de lichtschelp van mijn hart dat de liefdesroos verdort en ons bestaan vergaat in de wrede schaduw van het niets Liefste, zei ik, o liefste mijn En ik streelde de halmen van je verdriet mateloos teder terwijl het zand van de tijd onherroepelijk weggleed tussen machteloze vingers...
|