Aardewaartse zinnen, een soort inkeer, het zoeken naar een zin en het woord in een zin en de zin van een woord.
09-12-2005
De vrouwentoren
.
met haar stenen, haar slanke lijf praalt ze hoog boven de grijze stad de zielen, de zinken de rode pannen, daken telt ze met zware slagen telkens de lange uren het vertragen van dagen waar kristallen glazen in de verte klinken
maar af en toe is zij frivool genoeg om de tonen lief te kozen die ik haar verlegen vroeg
dan laat ze klanken uitverkoren boven doffe lagen stadslawaai
haar beiaard in de klokkentoren vervaagt mijn roezemoes dan in een handomdraai
Om nog een beetje stemming te scheppen, plaats ik vandaag een oud (herwerkt) kerstgedicht van mezelf:
Kerstglans
'k zie er glazen bellen in felle kleuren een glitter glans de verse dennegeuren en tussen groene naalden danst katoen gepluis, sneeuwt het nu ook al in huis?
'k zie een kinderwens in flinterdun glas flits, fliksem flonker lichten aan en uit pinken in de donkerte totdat de nacht- wacht galmt en als de glazen dronken
stemmen hun twaalf slagen klinken laten dan hoor ik papier geritsel het scheuren 't gefrutsel, en verblindend flits, flits het kiekjes monster verzamelt ogen wonder en ah's en oh's
hier kruipen de tuinen langs de wind omhoog ze vormen lange rijen, en stapelen tevergeefs de bruine aarde, het gehelmde gras heeft hier zijn wortels al ontbloot, het maakt zich klaar vertrekkensklaar
een storm is niet behulpzaam, verre van want alleen een lichte regenval houdt dit alles tezamen
misschien zal een ijstijd ons met verstarring raken en wordt het landschap nog eens vriesdroog kaal
Vroeger braakte hij de woorden als een ware waterval tot hij opeens begon te haperen omdat het ijs hier om zich heen gegrepen had, enkele druppels druipen nog, om het allerlaatste zuchten weer te geven, hij is nu winterhard
toen zelfs de tijd verloren, bleek liet men onaangedaan de korte dagen langer lopen, want zolang het vriezen en de vorst geen uren kennen, hij als de zon zo laag gezonken is, blijft hij het liefst een ijzig beeld
mijn haven is een pleisterplaats voor traagheid, voor de logge schepen en de Schelde zelf een blinkend pad dat kronkelt langs haar lage landerijen en de dijken hoeven slechts het springtij t'rug
naar zee te laten streven, hier is geen mond meer die haar brakke water lust, enkel nog wat oudere grachten, ze liggen talrijk onder grond te wachten op een metro koker, het graafwerk en de tram
wij raken hier altijd doorweekt door regen, en de klei houdt alle botten vast, 't slijk blijft eerloos kleven aan mijn landerigheid met bruine vegen, maar zelfs de zee
heeft, lang geleden dit land gekust de walvis ooit nog vaart gekregen hij zocht toen landinwaarts zijn laatste rust
. ik hou van 't stad en zijn te lange leien de tram die stapvoets door te korte bochten giert en schreeuwt, met zand de stalen staven schuurt
de koperen nagels tussen de kasseien 't Sint-Anna strand, we zochten haar altijd op een linkse oever, want we houden van een overkant
het gras is daar gewoon, ook groener
de blauwe zak met zijn te lange tenen ik vroeg hem of zijn broek die zware gordel wel verdragen kon, en zonder de bretellen
de oliestank, de beerputlucht, de Schelde de vreemde zucht, die 's avonds laat met zijn viool de wandelaar op de Meir wel wil, ontroeren
is een dronkenman, een rode zon schijnt naar zijn hoofd gestegen, de zwerver heeft intussen al de bank bekleed, het houten bed de koude en 'n blik later was hij uit het licht verdwenen