Van zodra de lente vroeger jaren begon gingen de buitenlieden, zoals ze die toen noemde, zich vermaken op den doel en bij de wip. Vroeger bestonden haast in alle gemeenten schuttersgilden die Sint- Sebastiaan of Sint-Joris tot patroon hadden. Men schoot toen met de kruisboog of met de handboog. Het doelschieten gebeurde in de lengte, naar een plaats waar men het middelpunt, wit of roos, moest treffen. Het wip of gaaischieten gebeurde in de hoogte naar de vogels of gaaien, die op een lat gestoken waren. De middenvogel, oppergaai, stond op de spil, dan had je twee zijgaaien en daaronder een aantal grote en kleine vogels. Bij het prijsspel koos de overwinnaar, die de titel van koning mee kreeg, een koningin. De hovelingen, dat waren zij die de zijgaaien troffen, een hofdame, en dan trok de stoet rond de gemeente om duchtig op de gezondheid van de overwinnaars te drinken ! Men was koning voor één jaar en wie driemaal de oppervogel kon schieten werd keizer. Meestal bestond de prijs uit teljoren (borden) waarin dan de eretekens, boog en pijl, alsook de naam van de maatschappij en het jaartal gebakken waren. Vandaag zijn de schietingen, waar ze nog bestaan, veel moderner uiteraard, maar ze zijn ook stilaan zeldzamer geworden.
|