Eergisteren hebben we gezien hoe men de zomer ging inhalen. In het Oost-Vlaamse Aspelare maakte de jongens vroeger een grote bussel stro gereed met meningvuldige banden omwonden. Die bussel werd dan aan een lange stok gehecht en in brand gestoken. Het jong volkje liep dan met die walmen op boomgaarden en beemden, en hield zo een ongeordende fakkeltocht zeg maar, zingende : Walmen, walmenbrand, zeven zakken op 't dagwand. 's Avonds dan, na het branden van de walm, werd er dikwijls een glas jenever gebrand en gedronken. De oorsprong dan dit gebruik was heidens, namelijk een overblijfsel van de lentefeesten en -offers, ten ware, zegt dhr De Potter, de eerste christenen van de streek erbij bediedden het heidendom te willen verbranden onder de gedaante van een strooiwalm. Te Rollegem in W-Vlaanderen had de Kraekebolling plaats. Daar werden twee koekenbroden gebakken, twee wagenwielen gelijk, in het midden zat een kroon. Wanneer de twee broden gebold waren, werd een van de kronen aan de pastoor, en d' andere aan de burgemeester geschonken. De broden werden gesneden en in zoveel delen verdeeld als er kampers waren. Ieder kreeg zijn deel, doch wie geklopt was moest tot prijs zijn deel, zijnde 25 eieren geven, zoniet een frank betalen. Dat was in 1850 de prijs van de eieren ! De overwinnaars dan, die moesten op hun beurt de koekenbroden voor het volgend jaar laten bakken. In Kontich bij Antwerpen en ook in de Kempen mochten de verliefden slechts driemaal elkaar bezoeken gedurende gans de vasten. Men noemde dit op vastenavond : zijn lief in 't zout leggen, op halfvasten : zijn lief eens omkeren, en op Pasen : zijn lief uit het zout halen. Daarop volgde dan vaak het huwelijk. Morgen ga ik tot slot nog eens naar Gent en daarna zit mijn vertelling van Halfvasten uit lang vervlogen jaren er op !
|