AAN DE OVERKANT OP NUMMER 12
![](http://anet.ua.ac.be/agrippa/images/19594p.gif)
Marie-Antoinette Walschap (zittend) achter haar Alice Nahon
Wat is dat toch met Willem Elsschot en zijn literaire vriendschappen? Of het nu over Claus gaat of over Boon, Ary Delen, Jan Greshoff of Gerard Walschap, vroeg of laat komt er steevast een haar in de boter. Blijkbaar staan zijn ingeschapen argwaan en kittelorigheid het smeden van warme en duurzame banden in de weg. Zijn verhouding tot Gerard Walschap is hiervoor zeer illustratief.
De familie De Ridder woonde sinds 1919 in de Lemméstraat op het nummer 19, dat later het nummer 21 wordt. Tien jaar later koopt Gerard Walsschap het huis er schuin over op het nummer 12 en gaat er met zijn gezin op 1 maart wonen. Ze zullen er jarenlang elkaars overburen worden.
Toch is er van in den beginne af weinig contact tussen de twee letterkundigen, wel dreigt er verwarring bij de postbode. Als Elsschot en Walsschap er zeker van zijn dat de overbuurman dezelfde tekst ontvangen heeft, mededelingen van de Vereniging van Letterkundigen bijvoorbeeld, herstellen ze de vergissing niet. In het andere geval wel. Walschap ontvangt geregeld stukken waarop Elsschot geschreven heeft: ‘Uw trouwe briefdrager Willem Elsschot.’
Het eerste achterhaalde bezoek dateert van 16 december 1933. Marnix Gijsen belt Elsschot op met de vraag of hij even kan langs komen op nummer 12. De vierschaar Gijsen-Walschap-Roelants-Herreman wil in maart beginnen met de publicatie van Tsjip in Forum. Gijsen zal de contactpersoon worden, eerder dan Walsschap, wiens rol beperkt blijft tot brievendrager tussen Elsschot en Gijsen. Elsschot noemt de vier ‘Het Quadrumviraat’ of ‘het Concilie’ en betreurt dat hij het verhaal over zijn eerste kleinzoon aan Forum heeft gegund. De bedoeling was niet Walschap, maar Jan Greshoff te plezieren en die wil het verhaal liever in Groot Nederland. Elsschot hoort lange tijd niets van Walschap en de zijnen en vraagt zich af of ‘zij hem van een duivelse opzet verdenken, van een provocatie , een weigering.’
Helemaal op zijn heupen krijgt de overbuur het wanneer Walsschap via Marnix Gijsen inhoudelijke commentaar geeft op zijn troetelkind Tsjip. Gijsen stuurde de brief van Walsschap door naar Elsschot en schreef in de marge: ‘Waarde heer De Ridder, Walsschap die u de brief moest bezorgen, schrijft me dit. Wilt u het me terugzenden. Hij heeft gelijk. Veel goeds van M.G.’ Waarop De Ridder dezelfde weg kiest en aan Gijsen schrijft: ‘Bedankt hem in mijn naam voor zijn terechtwijzing.’
Wanneer blijkt dat Walschap het boek niet volledig heeft gelezen en ‘de heren literatoren voornamelijk hun eega’s hebben opgezadeld met de klus’, is de maat voor Elsschot vol :
Ik geloof dat Tsjip vooral in den smaak van de vrouwen zal vallen. Dat ondervond ik reeds bij Walsschap en bij Goris. En nu weer bij Roelants. Zij worden, geloof ik, door hun vrouwen verplicht Tsjip de absolutie te geven.Walschap, die het boek meer dan een maand thuis heeft gehad (’t is aan W. dat ik het ter hand stelde) zond het eindelijk aan zijn maats door zonder het gelezen te hebben. Dat moest hij veertien dagen geleden bekennen, toen ik bij hem was. Hij had ‘het eerste hoofdstuk gelezen’ en zich dan van het pak ontlast. Maar zijn vrouwtje had het doorgebeten. Ik vind het een rare manier van doen. Had hij ’t boek tenminste gelezen dan had ik zijn kritiek op Leda nog kunnen slikken, maar zoo kan het er niet mee door.
Volgens Carla Walschap is het niet haar vader die het doorzenden van het manuscript belemmerd heeft, zoals Elsschot in een brief aan Jan Greshoff beweert, maar is het bij Gijsen dat het een tijdje is blijven liggen. Wat meer is:
Elsschot zou dat maar al te goed geweten hebben. Carla Walschap: ‘Waarschijnlijk moet er vroeger iets zijn gebeurd tussen die twee, maar wat? Alle besprekingen van mijn vader van Elsschots werk waren gunstig. Zelfs Elsschot himself kon er geen graten in vinden. Een doodgewone jalousie de métier?’
Wanneer Elsschot toevallig van Yvonne Batta-Snoeck verneemt hoeveel een uitgave in de Blauwe Snoeckjes-reeks zou opleveren, hoort de zakenman de kassa rinkelen. Zijn trouwe brievendrager van de overkant blijkt een van de initiatiefnemers van die reeks te zijn, maar heeft daar tegenover Elsschot met geen woord gerept. Toch zal er nooit een werk van Elsschot in verschijnen.
Als Walschap op een avond bij baron Opsomer zegt dat hij moeilijk te vertalen is, biedt Elsschot (overmoedig? uitdagend?) aan het moeilijkst te vertalen verhaal uit Volk om te zetten in het Frans. Het wordt Genezing door aspirine. Een paar dagen later geeft Elschot zijn vertaling aan zijn overbuur af, die zeer vereerd is. Helaas, blijkt dat uitgever Snoeck-Ducaju er niet over te spreken is. Het is zo weinig Frans Frans dat er twee andere vertalers aangesteld worden. Walschap durft dat niet te zeggen tegen zijn zestigjarige overbuur. De vertaling Cure d’aspirine zal uiteindelijk verschijnen met als vertaler Willem Elsschot op het omslag, maar natuurlijk ziet Elsschot onmiddellijk dat het niet zijn vertaling is. Het hoeft geen betoog: hij voelt zich in de maling genomen.
Op 10 mei 1947 polst Walschap, op bezoek bij Elsschot, of hij het lidmaatschap van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde zou aanvaarden, indien verkozen.
Nee, dus. Waarom vragen ze hem nu pas en waarom vraagt de Academie het niet zelf? Tot hij zich bezint en Walschap telefonisch inlicht dat hij er toch maar zal op ingaan.
Walschap verdedigt met hand en tand Elsschot voor de Academie, maar het mag jammer genoeg niet baten, Elsschot wordt niet verkozen. Elsschot voelt het alweer als een vuile streek van de snoodaard tegenover.
Willem Elsschot mag zich dan in de omgang vrij afstandelijk tegenover Gerard Walschap opstellen, tegenover zijn zoon Lieven was hij heel toegankelijk. Lieven zag in hem een tweede vader en kwam er bijna dagelijks aan huis om met hem te babbelen over de meest verscheidene zaken, maar ook om er platen van Bach te beluisteren. Bach was namelijk de absolute voorkeur van beiden.
Maar het onwaarschijnlijke gebeurde: Lieven, amper 18 jaar, wordt verliefd op Anna De Ridder, die dubbel zou oud was. Het leidde tot een relatie die 20 jaar zou duren. Carla Walschap: ‘Lieven en Anna betekenden een ramp, de hel voor mijn ouders. Anna was een getrouwde vrouw én de dochter van Elsschot. Ik vermoed dat Elsschot in zijn vuistje heeft gelachen. Revanche! Mijn ouders waren verslagen. Je moet bedenken dat de moraal in 1948 geheel anders lag dan nu. Heel Antwerpen heeft erom gelachen.’
Anna De Ridder (1912-2003): ‘Walschap en zijn vrouw zijn op een dag bij Pa gekomen om over de zaak te spreken. Pa heeft toen smalend Fine geroepen, die in de keuken was: “Is ons Anna al meerderjarig?”
‘Schitterend verhaal’, repliceert Carla, ‘maar volkomen fantasie.’
Walschap en zijn vrouw Ninette deden er alles aan opdat de relatie zou verbroken worden. Zelfs pastoor José Aerts – beter gekend onder zijn pseudoniem Albert Westerlinck – werd naar Anna gestuurd, met succes – maar niet voor Gerard en Ninette Walschap. Carla: ‘Westerlinck kwam gecharmeerd terug. Hij had goed gedronken en was verkocht. Westerlinck hield er een nieuw adres aan over.’
‘Elsschot en mijn vader waren geen vijanden, zeker geen openlijke vijanden. Zij waardeerden elkaar en wisten allebei genoeg van de schrijfkunst om van elkaar te weten dat er in hun werk meer zat dan woorden.’
‘Elsschot is geen volksschrijver. Hij is geen auteur voor een erg groot publiek, wel voor lezers met een goede literaire neus. Het prachtige gedicht “Het huwelijk” zal me blijven ontroeren. En toen ik Fine voor het eerst zag, kon ik niet anders dan aan de woorden “als een stervend paard” denken. Dat langgerekte van haar gezicht had inderdaad iets van een paard.’
‘Elsschot was een vreemde man. Hij viel op door zijn pogingen om niet op te vallen. Hij was opvallend stijf. Droeg overigens nog een stijve boord. Hij zag er erg burgerlijk uit. Ik zie hem nog wandelen aan de overkant van de straat, in zijn lange, donkergrijze overjas, deftig alsof hij alle dagen naar het Ministerie van Financiën schreed.’
Wanneer later Carla Walschaps schrijversdebuut Niet schreien, ouwe (met 12 pentekeningen van vader Gerard) uitkomt, stopt ze een exemplaar in de bus aan de overkant op nummer 21. Om Lieven een plezier te doen. Elsschot was een van de eersten die reageerden. Op 19 maart 1959 schrijft hij Carla aan als ‘Geachte Confrator in de letteren.’
‘Hij heeft een kind, een beginner, een plezier willen doen en Walschap willen tonen dat hij een brave man was die het goed meende’, zegt Carla Walschap.
‘Hij streepte zinnen aan als: “Misschien ontmoeten eenzamen mekaar nooit” om te bewijzen dat hij het boek geheel en grondig had gelezen. Ik was heel tevreden over die zin. Elsschot is de enige die hem heeft opgemerkt.’
‘Voor alles bestaat maar één enkel, het juiste, woord. Geen onbenulligheden, geen natuurbeschrijvingen ertussen die er niets mee te maken hebben. Dat heb ik geleerd van Elsschot en Walschap.’
Raymond
|