Tegen het eind van zijn leven is het vuur in Elsschot vrijwel gedoofd. Het smeult alleen nog na. Hij vertoont zich nauwelijks nog in het openbaar. Door de huidkanker heeft hij geweldige jeuk en hij wil niet in het openbaar staan krabben. Zijn gezicht is opgezwollen door de cortisone.
‘Aan het einde waren er geen gasten meer. De kamers waren leeg. Pa had niet meer dat open, vrolijke gezicht’, zo beschrijft een kleindochter die anoniem wenst te blijven haar grootvader ‘Toen hij ziek werd, wou hij ons de begroetingszoen besparen. Ik vond die schilfertjes niet vies. Ik wist uit eigen ervaring wat eczema was. Eens zonderde hij zich met mijn moeder af in de keuken. Ik liep mee. Hij opende zijn mond en ik schrok van de half weggeteerde tong.’
In 1955, maakt Alfons De Ridder op eigen briefpapier een testament op volgens hetwelk hij uitdrukkelijk wenst gecremeerd te worden. Kleinzoon en naamgenoot Fons De Ridder: ‘Dat was anno 1955 geen gemeengoed. Het kon slechts op één plek in België: in Ukkel. Zij broer Karel, arts en lid van de loge, had het hem voorgedaan.’
Elsschot weet dat hij ten dode is opgeschreven. Hij is bitter en voelt zich afgeschreven, niet alleen door het leven. Op 9 april 1959 schrijft hij aan Hubert Lampo: ‘De redactie zendt mij sedert enkele jaren geen M.S. meer ter beoordeling en ik speel dus heelemaal geen rol meer in de te nemen decisies, even min als in de litteratuur.’
Jan De Ridder: ‘Natuurlijk wist hij dat hij ten dode was opgeschreven, maar hij heeft zijn ziekte ongelofelijk moedig gedragen.’
De tweede helft van februari 1960 en de hele maand maart brengt De Ridder in het gasthuis door.
Op woensdag 25 mei gaat De Ridder opnieuw naar het hospitaal, deze keer voor een ingreep. De zaterdag daarop wordt hij ontslagen.
Op 31 mei begeeft Fons zich in gezelschap van Fine op straat om boodschappen te doen.
Nauwelijks een kwartier later wordt er gebeld aan de voordeur van het koppel. Ida, die daar gebleven was: ‘Ik besefte dat er iets niet normaal was. Moeder gaf mij een verwarde uitleg dat vader zou gevallen zijn op de Markgravelei. Voor de deur stond een auto, op de achterbank zat vader met een persoon erbij klaar om hem te helpen uitstappen. Ik heb geholpen en dan is vader door ons beiden ondersteund binnengegaan (dus niet binnengedragen!). “Dank u wel, heren”, was het laatste wat vader duidelijk heeft gesproken.
Moeder heeft direct Walter gebeld, daarna wilde ze absoluut dat ik een dokter ging zoeken – nochtans heb ik altijd gedacht dat de persoon die vader heeft binnengeholpen een dokter was. Eerst in de Van Schoonbekestraat in een gesticht gaan aanbellen, daar hebben ze toen verwezen naar een dokter die niet thuis was. Toen ik zonder dokter in het ouderlijk huis aankwam, was Walter reeds daar, druk telefonerend. Vader was intussen overleden en daar ik van geen enkel nut meer kon zijn, ben ik naar huis gereden.’
‘Aan Willem Elsschot heb ik geen moment gedacht’, zegt ze. ‘Mijn vader was dood.’
Er was een drukte alsof het een wijnavond betrof. Het huis liep vol met vrienden die afscheid kwamen nemen, bloemen legden op het ledikant in de voorste kamer, of wat kwamen drinken als vanouds.
De rest van het verhaal is bekend. Fine die krijsend en huilend in de keuken staat en haar dode man niet wil zien. Anderen die haar overtuigen. Geklaag over pijn in haar benen, de rustpauze boven en het niet meer ontwaken. Eén dag na het overlijden van haar man, sterft ook Fine.
Doodgaan in duplo had een verhaal kunnen zijn. Zelfs het uur van overlijden lijkt een Elschottiaanse dwaling. Johan Anthierens schrijft dat de huisdokter rond de klok van vier constateert dat Alfons De Ridder aan een embolie is overleden.
Ze lagen in de voorste kamer, allebei in een eenpersoonsledikant. ‘Ik zag twee vreemden liggen met een verwrongen gelaat’, zegt kleinzoon Jan De Queecker, die zijn moeder Ida De Ridder vertegenwoordigde bij de crematie in Ukkel.
’Dat cremeren het verbranden van lijken was, wist ik, maar ik had geen idee hoe het gebeurde. Het crematorium bleek een gebouw met koepel en een extra hoge schoorsteen. Vier mannen in uniform droegen de kist naar binnen en plaatsten ze op een soort met doeken beklede brancard. Na een korte toespraak en begeleid door de tonen van J.S. Bach openden zich de schuifdeuren. De doodskist verdween in een zwart gat.
“Vooruit, dat was het dan. We gaan iets drinken, want dat duurt hier nog wel een paar uur”, zei oom Walter. Opgelucht kwamen de omstanders tot leven en haastten zich om een plaatsje te bemachtigen in een van de morbide drankgelegenheden in de nabijheid, waar de rouwenden getroost, gelaafd en gespijsd worden. Oom Walter fungeerde als ceremoniemeester en liet pils en trappist aanrukken. ‘Voor jou geen cola, maar een goede pint! Profiteer ervan nu je moeder er niet bij is.”
‘Eindelijk werd de as opgehaald. Stemmige muziek en opnieuw schuifdeuren die zich openen. Een magisch moment: er verscheen een houten kistje van veertig centimeter bij veertig centimeter op dezelfde draagbaar waarop eerder de twee meter lange kist had gestaan. Een van de dragers greep het kistje beet, droeg het armzwaaiend naar de lijkwagen en zwierde het letterlijk naar binnen. De terugweg werd afgelegd in nog hoger tempo dan de heenreis, want de kist met Ma moest nog thuis opgehaald worden.
In de hal van de begraafplaats Schoonselhof stonden Pa en Ma samen te kijk: de grote kist lichtjes hellend en de kleine ervoor. Zo schoven ze samen de aarde in – zoals Johan Anthierens het noemde – als een groot uitroepteken!’
Raymond
(Vrij bewerkt naar ‘Een Man van Woorden’ door Martine Cuyt)
|