Een regendruppel viel uit een wolk Beschaamd keek hij naar de eindeloze zee "Wie ben ik vergeleken met deze zee ? Indien zij bestaat , besta ik niet ."
Maar uit de zee werd hem toegeroepen : " Bedek je gezicht niet zo schaamtevol . Je bent door de nacht en de ochtend gegaan ; Je was in de tuin en je ging door de steppe . Op het blad van een plant , op de rug van een wolk . Was je stralend door het zonnelicht . Je laafde de dorstigen in het veld ; Je begaf je tussen smachtende rozen . Je sliep op een wijnstok en verdroeg de branding ; Je sliep op de grond zonder ooit te klagen . Uit lichtvoetige golven werd je geboren ; Geboren uit mij keer je tot mij terug . Rust uit in de kamer van mijn borst Als een parel die in mijn spiegel schittert . Word een parel in de boezem van de zeeën ; Leef schitterender dan de maan en de sterren ."
De sterren wintertintelen en de maan doorschijnt de melkwegnacht. Het kraakt van sneeuw op de aarde waar ik ga, een nieteling, een adem wit, een ademdamp van liefde en poezie.
Ida Gerhardt, uit De Hovenier Van Gorcum, Assen 1961
Ik kwam thuis, het was een uur of acht en zeldzaam zacht voor de tijd van het jaar, de tuinbank stond klaar onder de appelboom ik ging zitten en ik zat te kijken hoe de buurman in zijn tuin nog aan het spitten was, de nacht kwam uit de aarde een blauwer wordend licht hing in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi om waar te zijn, de dingen van de dag verdwenen voor de geur van hooi, er lag weer speelgoed in het gras en verweg in het huis lachten de kinderen in het bad tot waar ik zat, tot onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels van ganzen in de hemel hoorde ik hoe stil en leeg het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij zitten, om precies te zijn jij was het die naast mij kwam onder de appelboom, zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd.
Middenin de vlakte van juli kwam ik je tegen. Ik woon hier, zei je. Ik keek naar de bloemen. Ja, dat zie ik, zei ik, en waar leerde je de kunst om niet lang te duren? Ook hier, zei je.
Je was lenig; en je woorden waren zo doorschijnend, ik kon je er helemaal door zien. En daar lag ik al in het gras en wat hield ik in mijn hand? Een oortje, waarin het lange woord 'lieveling' uitgoot, zonder morsen.
We zijn groene bladeren waarin vogels slapen van schaduw en eenzaamheid. We zijn slechts bladeren en hun geruis. Onzeker, niet in staat om bloem te zijn, tot de bries ons beroert en doet trillen. Waardoor bij elk van onze bewegingen iedere vogel een ander wezen wordt.
Eugénio de Andrade uit: Het zout van de taal, Point editions, 2006 vertaling Toon Cappuyns en Germain Droogenbroodt
0
1
2
3
4
5
- Gemiddelde waardering: 5/5 - (6 Stemmen) Categorie:gedichten uit de hele wereld
07-02-2015
Langzaam,als een zachte steen
langzaam, als een zachte steen, rol ik aan de flarden van je naam. sprakeloos wil je me overnachten. ik stapel bed en ogen vol met wachten op je grillig haar, je stem, het branden aan de bakens om me heen. ik denk: er is geen onschuld langer dan de kamer, mijn mond, je hart dat beeft, het ruilen van gedachten. dan rol ik langzaam als een zachte steen.
Marleen de Crée uit: Passage, uitgeverij Hadewijch nv, Schoten, 1987
Ik vraag U niet : behoed mijn leven tegen elk gevaar . Ik vraag U wel : geef mij Uw rust wanneer het plots verschijnt . Bij verdriet - aanvaarding . Bij zwakte - geduld . Bij tegenstand - berusting .
Ik vraag U niet : draagt U mijn leven vol gevaren . Ik vraag U wel : geef mij de weelde van Uw kracht . Bij verdriet - sterkte . Bij zwakte - kracht . Bij tegenstand - weerbaarheid .
In voorspoed , laat mij U nederig erkennen en gedenken als bron van mijn vreugde .
In tegenspoed , laat mij geloven dat U , ook dan , mijn enige toevlucht blijft .
Ik heb de hele winter niet geweten dat er diep in 't dode woud ergens wat goud bedolven lag. Met lege hand en hart trad ik in 't bos en vond de eerste krokus in de zon. Hij stond zo schitterend op het donkergroene mos; zo licht tussen het koude, naakte hout. En iets wat ik de ganse winter was vergeten, ging weer aan 't smeulen met een tere gloed. Zo stond ik lang gelukkig en vereend met die kleine krokus in de zon en wist opeens hoe diep de kleine dingen leven.
Het was een goed, een slecht jaar. Dan nog één alsof het niet telt.
We vieren ons de afgrond in, hemel tegemoet, voornemens slanker te zijn dan nu, rijker dan de rijkste geest. Voordat de teller ons nogmaals verspringt.
Het jaar is een ansicht. De diepe zee van winter, branding van herfst en lente, in het midden het tropische eiland zomer. Op de witte stranden zullen we liggen, onder palmen, mooi op kleur, goed op gewicht, afgepast. Dit keer wel.
Dit keer wordt alles anders, beter. Niet langer zijn we gestapeld, in betonnen letterbakken tentoongesteld aan niemand die ertoe doet,
nu liggen we uitgestald, naast elkaar, alsof er plek genoeg is. Bekijk ons! Zie ons! Zoete cocktails, zilte lippen: we leven.