Niemand leeft voor zichzelf, niemand sterft voor zichzelf. We leven en sterven voor God onze Heer, Aan Hem behoren we toe (Rm 14,8)
Herman heeft zichzelf niet gespaard. Die dienstbaarheid heeft hem tot op de draad versleten. Hij is uitgedoofd van het danig liefhebben. Zijn hart heeft het begeven. Hij zou nu zeggen: Hou nu maar op met over mij te spreken en over al het goede dat ik deed. Want mijn geheim ligt dieper : mijn menslievendheid was niet zomaar sociale dienstbaarheid of nobele filantropie. Ze kwam van veel verder : het ging me om Gods menslievendheid in mij, zoals ik trouwens elk jaar in de kerstnacht aan de misgangers voorlas: De goedheid en menslievendheid van God onze Heiland is op aarde verschenen (Tit 3,4). De menslievendheid van God. Ik wilde een man van God zijn en van Christus. Ik heb het ook nooit verborgen, voor niemand. Men wist wat men op dat stuk aan mij had. Ik vroeg me altijd af waarom men zich zou moeten verontschuldigen te geloven. Ik heb dat nooit begrepen en heb het ook nooit gedaan. Want ik wist dat ik niet mezelf verkondigde maar de Christus. Zeg het nu maar eens luidop hier en aan allen die willen horen : bij leven en sterven was ik van Hem. Daarom is het wellicht ook dat is de Heer me in de kapel is komen halen. Zeg het maar: Niemand leeft voor zichzelf alleen, niemand sterft voor zichzelf alleen. Zo lang we leven, leven we voor de Heer en sterven wij, dan sterven we voor de Heer: of wij leven of sterven, aan Hem behoren wij toe (Rm 14,7v).
21-10-2005 om 10:15
geschreven door Jef De Cuyper
|