Appeltaartxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Hans en ik lopen verdwaasd naar de auto. Ik wil niet naar huis. We rijden naar een bos vlak buiten de stad en lopen doelloos in de regen tussen de bomen. Achteraf kan ik me niets meer herinneren van een gesprek. Het lijkt of we uren sprakeloos door het bos hebben gedwaald. Woorden heb ik pas weer als we in een uitspanning koffie bestellen. Ik wil appeltaart, zeg ik, behalve als-ie koud is.
Wat ben ik ineens assertief. Iets te vaak ijskoude appeltaart geserveerd gekregen. Maar ook: tenminste nog ergens iets over te zeggen hebben, nu de bodem uit mijn bestaan is gevallen.
Wat zeggen we tegen onze dochters van elf en dertien, die op dit moment gewoon op school zitten en nog niets vermoeden? Wachten we de officiële uitslag van het onderzoek af, over vier dagen? Moeten we het al aan andere mensen vertellen? En zo ja, wat zeggen we dan? Een operatie, goeie god, ik heb nog nooit in het ziekenhuis gelegen, op een dag amandelen knippen na toen ik vier was. Hoe lang moet ik naar het ziekenhuis? Hoe moet het met mijn werk? Wat staat ons allemaal te wachten?
Van de ene seconde op de andere voel ik me buitengesloten. De andere mensen in het restaurant praten en eten gewoon door en Hans en ik staan met ons tafeltje ineens in een parallel heelal waar het koud en donker is. Ik mag niet meer meedoen met de gewone wereld. Alles wordt anders.
Het is die gedachte waardoor ineens de tranen in mijn ogen springen. Hans houdt mijn hand vast. Ik hoef geen appeltaart meer.
(Mariane de Bruin) 1956
|