uit de pen van
Bram Moerlandt
***
Hier en Daar, een kerstverhaal
Bij zijn geboorte al bleek zijn rechter been korter dan zijn linker. Hij merkte dat zelf pas toen hij naar school ging. De andere kinderen plaagden hem er mee. Dat maakte hem zeer ongelukkig. Dat gevoel bleef toen hij volwassen werd. In hem groeide zelfs de overtuiging dat hij niet alleen door zijn kortere been, maar ook om andere, diepere reden, geheel misplaatst was in dit leven.
Op een dag zei hij tegen zichzelf: "Wat een ellende hier. Ik ben hier niet gelukkig". En daarom besloot hij op weg te gaan om te zoeken naar het geluk. Ergens anders in de wijde wereld moest het ware geluk te vinden zijn, daar was hij van overtuigd.
Na vele jaren rondzwerven zag hij op een dag in de verte een vrouw. Door een vreemd verlangen gedreven liep hij naar haar toe. De vrouw zat stil naast een bron en wachtte rustig tot hij naderbij kwam. Ze was mooi en jong, zag hij. Ze keek hem aan met de vriendelijkste ogen die hij ooit gezien had. Hij voelde zich plots welkom op een manier die nieuw voor hem was, nog ongekend. ‘Weet u de weg?’, vroeg hij. ‘Ik ben de weg kwijtgeraakt en al jaren zwerf ik eenzaam rond zonder te weten waar ik ben.’ ‘Je bent hier’, antwoordde de vrouw. ‘Wil je een glas water uit mijn bron?’ Hij dronk en zei: ‘Dit is het heerlijkste water dat ik ooit geproefd heb. Nergens anders heb ik ooit zo'n bron aangetroffen.’ Zij antwoordde: ‘Welnee, zulke bronnen zijn er overal. Ik denk dat je nu voor het eerst geproefd hebt.’ ‘Mag ik hier blijven?’, vroeg hij. Zij antwoordde: ‘Hier, dat is de plek waar je altijd bent. Hier is de weg die je gaat. Je bestemming is altijd hier, nooit ergens anders.’ ‘Dan blijf ik dus’, zei hij. En hij begon onmiddellijk een hoge muur om de bron en de vrouw heen te bouwen. Eindelijk had hij de plek gevonden waar hij thuishoorde, meende hij, en hij was bang dat nare vreemdelingen hem weg zouden kunnen jagen. Hij was heel lang en heel druk bezig met het bouwen en verstevigen van de muur, zodat hij geen tijd had om aandacht te besteden aan de vrouw. Toen hij met de muur klaar was, zette hij zich moe en voldaan naast de vrouw neer. Maar tot zijn schrik bemerkte hij dat het wel leek alsof ze veranderd was in een lelijke heks. ‘Dwaas’, riep ze uit, ‘zie je dan niet dat je jezelf hebt opgesloten?’ ‘Maar we hebben toch samen de bron’, protesteerde hij. ‘En je zei toch dat hier mijn bestemming was?’ Ze antwoordde: ‘Wie zichzelf opsluit heeft geen bestemming.’ Hij was even stil en zei toen tegen de vrouw: ‘Ik heb dorst, ik wil nog een glas water van jouw bron.’ De vrouw lachte hatelijk en haalde een glas water uit haar bron. Het smaakte naar modder. Geschrokken spuwde hij het vieze water uit. ‘Ze heeft me bedrogen’, bedacht hij. ‘Ik heb me voor niets ingespannen met die muur, en diep teleurgesteld besloot hij de vrouw te verlaten en opnieuw de wijde wereld in te trekken.
Na nog weer vele jaren zwerven zag hij op een dag in de verte een man. Deze zag er zeer eerbiedwaardig uit. Hij was werkelijk prachtig gekleed. De man wenkte uitnodigend. Aarzelend liep hij naar hem toe. ‘Weet u de weg?’, vroeg hij. ‘Ik ben de weg kwijtgeraakt en al jaren zwerf ik eenzaam rond zonder te weten waar ik heen moet gaan.’ ‘Van alle mensen op aarde ben ik de enige die weet waar de weg is en waarheen deze leidt’, antwoordde de man. ‘Maar waarom zou ik je die wijzen?’ ‘Ik zal u al mijn bezittingen geven.’ ‘Dat is niet genoeg’, antwoordde de man. ‘Ik zal mijn leven lang met eerbied over u spreken.’ ‘Dat is niet genoeg.’ ‘Ik zal u dienen zolang u leeft.’ ‘Dat is goed’, zei de man, ‘kniel dan nu voor mij en dien mij.’ En hij knielde voor de man en diende hem, vele, vele jaren lang, wachtend en wachtend op het moment dat de man hem de weg zou wijzen. Maar de man vertelde hem de weg niet. ‘Je bent het nog niet waard’, zei hij steeds, ‘je moet mij nog langer dienen.’
Op een dag stierf de man zonder hem de weg te hebben gewezen. Daarop trok hij maar weer op goed geluk de wijde wereld in, bitter teleurgesteld in zichzelf. “Waarom was ik het niet waard?”, vroeg hij zich vertwijfeld af.
Zo rondzwervend kwam hij op een avond in een herberg. Aan een tafel zaten enige mannen met elkaar te fluisteren. Hij zette zich vlak bij hen neer, opdat hij kon horen waarover ze spraken. Ze spraken over het land Daar. ‘Het is onrechtvaardig’, zeiden ze, ‘dat er in het land Daar geluk heerst, terwijl wij Hier allemaal ongelukkig zijn.’ Hij voelde zich meteen met hen verbonden. Zou de weg misschien naar het land Daar leiden?
Die nacht bedacht hij een plan. De andere ochtend sprak hij de mannen aan. ‘Ons ongeluk geeft ons het recht het land Daar te veroveren. We moeten een menigte verzamelen zodat we sterk zijn.’ En ze verzamelden een menigte. En ze waren sterk. Maar het bleek toch niet zo eenvoudig het land Daar te veroveren. Pas na vele jaren strijd wonnen ze. En hij werd koning van het land Daar. Gezeten op zijn troon, zag hij om zich heen echter alleen maar platgebrande steden en vertrapte akkers. Iedereen was in de rouw, want iedereen had wel een man, vrouw, kind of vriend verloren. ‘De mannen in de herberg hebben mij opnieuw bedrogen’, bedacht hij. ‘Want in het land Daar is werkelijk niemand gelukkig. Er is hier alleen verdriet.’ En 's nachts sloop hij tussen de wachtposten door weer de wijde wereld in.
‘Waarom huil je?’ vroeg een kind aan hem. Hij had zich neergezet, uitgeput van zijn vlucht uit het land Daar. Zijn droeve lot overpeinzend was hij in tranen uitgebarsten. ‘Ik ben de weg helemaal kwijt,’ zei hij tegen het kind. ‘O, maar dat is helemaal niet erg,’ zei het kind bemoedigend. ‘Zal ik de weg voor je tekenen?’ En zonder het antwoord af te wachten begon het kind met zijn vingers te schrijven in het zand. ‘Kijk hier,’ zei het kind. ‘Het is echt heel eenvoudig.’ ‘Zonde van mijn tijd’, bedacht hij bij zichzelf. Hij stond op, veegde de tekens in het zand met een voet uit, en haastte zich weer verder. ‘Geeft niet hoor,’ riep het kind hem nog achterna. ‘Ik kan de weg altijd weer opnieuw voor je tekenen, waar je ook bent. Je hoeft het maar te vragen.’ Maar hij luisterde niet eens.
Vele jaren later... Op een kale plek in het bos, loopt een oude man. Hij hinkt een beetje, want zijn rechterbeen is korter dan zijn linker. Toch ziet hij er zeer eerbiedwaardig uit. Hij is werkelijk prachtig gekleed. Er lopen jonge mannen om hem heen twaalf in getal. Ze gaan zitten. De oude man vertelt: ‘Eens vroeg ik een vrouw naar de weg. Ze leidde mij naar een bron van modder. Nu weet ik dat men nooit een vrouw naar de weg moet vragen.’ Hij vertelt: ‘Er was eens een kind dat de weg tekende in het zand. Maar een weg die je zomaar uit kan vegen kan nooit de ware weg zijn. Vraag dus nooit een kind naar de weg.’ Hij vertelt: ‘Eens wees een man mij de weg en hij toonde mij waarheen deze leidt. Hij was de enige mens op aarde die de weg kende. Die man is echter reeds lang geleden gestorven en nu ben ik de enige die weet waar de weg is.’ Hij vertelt: ‘De weg leidt naar het land Daar, waar nooit eindigende, opperste gelukzaligheid heerst, en eens was ik daar koning.’ ‘Waarom bent u niet in het land Daar gebleven?’ vragen de jonge mannen. ‘Ik ben teruggekomen om jullie de weg te wijzen’, antwoordt de oude man, ‘als jullie dat tenminste willen.’ ‘Dat is wat wij willen’, zeggen de jonge mannen gretig, ‘wijs ons de weg’. ‘Maar waarom zou ik jullie de weg wijzen?’, vraagt de oude man. ‘Wij zullen u al onze bezittingen geven’. ‘Dat is niet genoeg’. ‘Wij zullen met eerbied over u spreken.’ ‘Dat is niet genoeg.’ ‘Wij zullen u dienen zolang u leeft.’ ‘Dat is goed’ antwoordt de oude man. ‘Ik zal jullie de weg wijzen zodra je dat waard bent. Kniel dan nu voor mij, en dien mij.’ En zij knielden voor de eerbiedwaardige oude man en dienden hem, vele, vele jaren lang. Ze wachten en wachten, tot hij hen de weg zal wijzen naar het volmaakte geluk in het land Daar.
Maar kijk, uit de verte komt iemand aanlopen. Het is een vrouw, mooi en jong. De jonge mannen zien dat ze de allervriendelijkste ogen heeft die ze ooit gekend hebben. Met haar vinger schrijft de vrouw geheimzinnige tekens in het zand. De jonge mannen kijken er verbaasd naar. Totdat een van hen ook in het zand begint te tekenen, en dan nog een, en nog een. Ze wijzen naar de tekens en lachen elkaar toe, alsof ze verstaan wat de vrouw hen wil laten weten. De vrouw begint te zingen. De twaalf jonge mannen vormen een kring om haar heen en dansend zingen ze mee. De vrouw straalt, en steeds als ze een van de jonge mannen aankijkt lijkt het wel alsof die even in het licht staat.
Een oude, gebogen man, verdwijnt hinkend in de verte.
|