Een beetje moedeloos begin ik aan deze bijdrag voor de tweede keer, toen ik er bijna mee klaar was heb ik een verkeerde toets gedrukt en mijn hele tekst was verdwenen.
In September 1943 mocht ik naar de grote school, ik kwam dan in het eerste studiejaar in de school van de broeders van Jean Baptist de la Salle in de Lindenlei. Natuurlijk leerden wij er lezen en schrijven, maar ook hier speelde het godsdienstige de hoofdrol. Er werd van ons ook verlangd, dat we ´s morgends om acht uur de mis bijwoonden in de parochiekerk waar natuurlijk ook de broeders bij tegenwoordig waren. Ik zie het beeld nog vóór mij, uit de Lindenlei kwamen, twee aan twee, de broeders, zedig met de handen in de mouwen, op kop broeder overste, van de andere kant kwamen de nonnen, ook twee aan twee en zedig met de handen in de mouwen, op kop moeder overste. Als beide groepen elkaar kruisten, nikte moeder overste beleefd naar broeder overste en broeder overste nikte beleefd terug. Daar ik nu, volgens de kerkelijke leer, tot de jaren van verstand was gekomen, en daardoor ook een zondaar was geworden, werd ik in de klub der zondaars opgenomen, die geleid werd door mijn broer Michel. Mijn eerste zondige daad was, appels stelen in de tuin van de pastoor. De naam van de pastoor heb ik nooit gekend, want iedereen die ik kende noemde hem "den dikke pastoor". De man was ook niet mager, maar buiten de kerkdiensten kreeg men hem nooit te zien, voor de rest van de dag was hij onzichtbaar zoals de lieve God zelf. Maar zoals ik hem eens gezien heb, zal wel nooit iemand anders hem te zien gekregen hebben en dat kwam zo. De pastoor had ook een grote tuin die omringd was met een haag. In die tuin stonden vele appelbomen en daar wij vaak met een lege maag rondliepen omdat er maar weinig te eten was, keken wij dan verlangend naar die blozende appels. Mijn broer en zijn vrienden hadden in die haag een gat gemaakt en omdat ik de kleinste en de smalste was moest ik dan door dat gat naar binnen kruipen en zoveel mogelijk appels aanbrengen. Dat ging enkele keren goed, maar op zekere dag ging het mis. Ik was weer naar binnen gekropen, maar toen ik een beetje verder de tuin in ging zag ik daar den dikke pastoor in korte broek en hemd op een deken onder een boom liggen, en hij snurkte. Toen ik die dikke behaarde benen zag, moest ik onwillekeurig aan Satan denken, waarover zuster Veronika zo vaak verteld had. Vliegensvlug ben ik terug gelopen en mijn broer en zijn vrienden hebben mij nooit meer door dat gat naar binnen gekregen. Sindsdien bekeek ik de pastoor tijdens de mis met andere ogen, ik keek in mijn verbeelding dwars door de misgewaden heen en zag steeds weer die dikke behaarde benen. Vanaf 1943 begon het steeds erger te worden, nacht voor nacht vlogen de Amerikaanse en Engelse bommenwerpers op weg naar Duitsland over Hemiksem we werden dan wakker van het gedreun. Het werd nog erger als dan het duitse luchtafweergeschut aan de Sint Bernardsesteenweg in aktie kwam, met zoekstralen zochten zij de lucht af en beschoten zij de vliegtuigen. We waren dan echt bang en als het te erg werd en mijn vader niet thuis was, kropen wij drie jongens bij ons moeder in het grote bed, die dan, als een kloek over haar kuikens, bezorgd haar armen om ons heen sloeg. Over mijn vader heb ik tot nu toe nog niets gezegd, hij speelde in onze kindheid geen grote rol. Hij was ook niet veel thuis, kort voor we naar de Kerkstraat verhuisden was hij lid geworden van de Fabriekswacht en hij deed zijn dienst in de "Depo" de Sint Bernardusabdij die toen een duitse kazerne was, het huidige gemeentehuis van Hemiksem. Ik kom later nog wel eens op hem terug, maar we zijn nu eerst in 43.
|