|
Langs het kanaal
Twee scheepshonden ravotten de loopplank af. Ze giechelen opgewonden en happen naar elkaar. Als ze me zien staken ze bruusk hun spel, kijken me dwaas-aandachtig aan met allebei één oor in beweging en het andere stijf rechtop, als om met het stijve niet te missen wat ze met het bewegende zouden vergeten te noteren. Dan rennen ze hard weg, en verdwijnen tussen de grindhopen langs het kanaal. In de beemden aan mijn rechterzijde luwt de gloed van een fabriek. Zijn zwavelstank is een deel van dit landschap, zoals de gelig verlichte mica-kubussen der werkhallen, en de dode bomen met hun wortels verankerd in een stort. Ik loop langs het water, op de rode lichten van het sas toe. Het is koud, een winteravond. Het asfalt houdt plots op en wordt een kasseiweg, met aan weerszijden hoge beuken. Ik ruik nu duidelijk het stort. De weg moet er vlak langs lopen. Tussen de bomen hangt om de twintig meter een straatlantaarn te dansen in de wind, zodat het gele licht de plassen om beurten doet opgloeien. Ik ontmoet een meisje, maar kijk haar niet aan. Ze zou bang kunnen zijn, zo alleen langs het kanaal. Want ik draag een borsalino en een lange legermantel. Dus niet kijken, en een beetje sneller stappen. Haastig, als had ik een bepaald doel, daar ergens tussen de eerste huizen van Willebroek.
|