-
Zulma
was zwaar ziek en moest berecht
worden.
Vroeg de
pastoor: 'Baziel heb je geen kaars, een beetje
wijwater en een palm?'
'Een
keirsse en wiewoter hemme', antwoordde Baziel,
'mo gin Palm. Is e Jupiler ook
goed?'
-
Hector
vond Baziel in alle staten, tranen wenend met
tuiten.
' 't Is
me voder die dood is' zei
hij.
Er werd
getelefoneerd en na het gesprek kwam Baziel nog
heviger wenend binnen.
'Een
oengeluk komt toch nooit ollene', zei hij, ' 't
Was men broere die belde, z'n voder is ook
dood'.
-
Zei de
dokter: 'Baziel, gij hebt gij zeker dikwijls
dorst?'
'Ba neen
'k meneere den dokteur', antwoordde hij, ' 'k en
loaten ik dat nooit zo verre
kommen'.
-
In de
Arbeidsbemiddeling moest Baziel weer al eens een
formulier invullen.
Er stond
een vraag: 'Werkt uw echtgenote, zo ja:
waar'.
Schreef
Baziel: 'Ja, op mijn
zenuwen'.
-
Een
Frans madammeke kwam op Baziel zijn
hofstede.
'O = que
ça pue ici' riep ze.
En
Baziel in zijn beste Frans: ' Ca c'est niks
madamtje, ce sont mes
koei'.
-
Baziel
kwam thuis: een gat in de nacht en met een stuk
in zijn kraag. Zonder sleutel, moest hij
aanbellen.
Zulma
riep van achter de deur: 'Is 't gie,
Baziel?'
En
Baziel: 'Hoe zoe dadde, kommen d'er hier nog
andere ook dè?'
-
Baziel
werd ingeschreven als
werkzoekende.
Vroeg de
ambtenaar: 'En wat is je
beroep?'
Baziel:
'Ik jagen ip everzwijns in
Brugge'.
De
ambtenaar: 'Maar er zijn toch geen everzwijns in
Brugge!'
Baziel:
'En worom peis je wel da'k moeten gon
doppen?'
-
Toen
Baziel thuis kwam vroeg Zulma: 'Hoeveel heb je
d'er nu weer
gedronken?'
Baziel:
'Zulma, 'k gon ik ip café vor e pientje te
drinken en nie vo te leren
tellen'.
-
Baziel
zag een pastoor met een 'col
romain'.
'Wa wil
da zeggen, zo'n averechtse col?' vroeg
hij.
'Dit wil
zeggen dat ik Vader ben' antwoordde de
priester.
' 'k
Zien ik ook voder', zei Baziel, 'mo'k dragen ik
mien kol nie
averechts.'
'Ja
maar', lachte de pastoor, 'ik ben Vader van
duizenden'.
Zei
Baziel: 'Zoe je ton nie beter je broek averechts
andoen?'
-
Baziel
kwam weer een gat in de nacht
thuis.
Zei hij
tegen Zulma: 'Ieder ki dat er e kalant weggieng
begosten d'andere kwood te klappen over zien
vrouwe. 'k Zoen nie willen da ze van joen kwood
klappen Zulma, zo 'k zien gebleven toe den
latsten'.