Mijn zussen zeggen dat ze compleet gek van me werden. Als ze hun neus lieten zien, hadden ze mij aan hun been. Welke letter is dat? Wat staat hier? Wat zegt de jongen op het prentje?
In de tussenliggende uren verzamelde ik alles waar ik een verhaal in zag: het pak bruine suiker, de strips uit de krant, het speelbord van monopoly en de papiertjes van Roothooft-snoepjes. Als een van mijn zussen of broers naar de winkel moest, stond ik al klaar bij de voordeur. Vertellen in ruil voor gezelschap vond iedereen een goede deal. Op zondag ging ik met mijn vader naar de boten kijken. Soms hield ik er blauwe tenen aan over, want hij telde geen kilometers. Maar hoe langer de wandeling, hoe langer de verhalen.
Na het avondeten plooiden mijn broers en zussen een krant open op hun plaats aan tafel en stalden hun schoolboeken uit. Een plechtige stilte hing in de kamer: er werd gewerkt! Ik mocht kijken. Ik liep van de een naar de ander en kon het niet laten om af en toe een vraag te fluisteren. Soms werd er een les overhoord. Bij onze Karel hoorden daar meestal tranen bij. Ik begreep niet waarom. Ons Mia leerde gedichten uit het hoofd terwijl ze op het toilet zat. Ik volgde via het verluchtingsrooster mee vanop het andere toilet en kende het alpenjagerslied sneller dan zij. Toen we jaren later Van Ostayen behandelden, herkende ik het meteen.
Toen mocht ik eindelijk naar het eerste leerjaar. Ik droeg een blauwwit gestreept zomeruniform, een donkerblauwe blazer en baret en witte handschoenen. Twee keer per dag wandelde mijn oudste zus met haar fiets aan de hand de halve stad door naar mijn nieuwe school. Ik zat achterop en luisterde naar de verhaaltjes die ze vertelde.
In twee rijen houten schoolbanken zaten we, in een lange smalle klas. Aan de wanden hingen grote prenten van Wim en Jet. Ze droegen nooit een trui of jas. Er was zo weinig verkeer dat Wim midden op straat mocht knikkeren. Op de prent die de school voorstelde, speelden kinderen tikkertje op een speelplaats van zand. Nog een andere prent toonde Wim en Jet in een schapenwei bij de slootkant. Ik vond het heel erg dat mijn klasje een dik jaar later werd omgebouwd tot een gang met twintig toiletten.
We droegen blauwwit geruite schorten en zaten vele uren met onze handen op de rug. Soms ook met een hand op de rug en een vinger dwars over onze dichtgeknepen mond.
Eerst leerden we letters, elke dag een nieuwe. Ik zie ze nog in keurig handschrift bovenaan op het bord staan: aa p oo t ie m s
De rij werd steeds langer en we moesten ze telkens opnieuw met zijn allen samen opdreunen. We hadden ook een doosje met al die letters op kaartjes. Die moesten we schikken bij de prentjes op onze leesplank.
Na een paar weken kregen we een boekje. Mijn vader verpakte het in blauw kaftpapier. Het heette Eerste leesboekje. En daar gingen we echt in lezen. Lezen! Ademloos betrad ik de wondere wereld van Wim en Jet. Ze hadden een poes en een hond en een kleine zus, een vader die voor paard speelde en een grootmoeder die op bezoek kwam en peren meebracht.
In elk boekje werden de lesjes langer en de belevenissen boeiender. Wim woonde naast de school en hij mocht er helemaal alleen naartoe. Toen hij jarig was, werd hij in de klas gevierd en mocht flikjes uitdelen. Ik wist niet wat dat was, maar alle kinderen vonden het lekker. Ik had de pech dat ik midden in de grote vakantie jarig was.
Toen Wim ziek was, kwam de juf langs om te vragen hoe het met hem ging. Als mijn juf opeens bij ons in de kamer stond, zou ik onder de tafel kruipen van verlegenheid.
In het vierde boekje maakte Wim zijn eigen hoestdrank. Ik hield niet af voor mijn dove grootvader me meenam naar de apotheker aan de overkant van de straat. Het was een prachtige winkel met hoge bruine kasten vol witte potten met moeilijke woorden op. We kochten een zwarte stok die zoethout heette. Thuis stopte ik hem net als Wim in een lege fles die ik vulde met water. Urenlang heb ik ermee geschud, tot het water helemaal zwart was. Lekker was het niet, maar ik heb het tot de laatste druppel opgedronken.
Mijn klasgenootjes spelden moeizaam woord na woord, met hun platgedrukte wijsvinger aangevend waar ze gebleven waren. Intussen las ik stiekem door tot aan de laatste bladzijde en wachtte ongeduldig op het vervolg. Na het zesde leesboekje was het schooljaar om. Ik heb ze alle zes bewaard als een kostbaar relikwie. Juffrouw Wouters had voor mij de poort van de hemel geopend.
De schaduwkant van dat schooljaar was dat we ook leerden schrijven. Daar had ik een pen en een potlood voor, die broederlijk naast elkaar in het gootje vooraan op de bank lagen. Aan het eind van het gootje zat een gaatje in de bank, dat was de inktpot. Voor schoonschrift gebruikten we de pen. Ik had een rode pennenstok, waar een redis-pen in paste. Die doopte je in de inktpot en dan begon het moeilijke werk. Stopte je de pen er te diep in, dan had je al meteen blauwe vingers. Nam je te weinig, dan moest je midden in een woord stoppen, terwijl de juf zei dat je alle letters vloeiend aan elkaar moest schrijven. Bovendien liep je altijd het risico op vlekken. Bij mij waren ze dagelijkse kost. Mijn bank, mijn schrift en zelfs mijn schort vertoonden regelmatig inktsporen. Drukte je te hard op de pen, dan spleet ze open zodat je dubbele letters kreeg en soms brak een van de punten af.
Na het schrijven veegde je de pen droog met een pennenlap. Marleentje Van Noten, die naast me zat, had er een hele mooie: een soort leren boekje met blaadjes van geel zeemvel. De mijne was een rafelig katoenen lapje. Tenslotte was er het vloeipapier. Daarmee maakte je je schrijfwerk droog voor je je schrift dichtklapte. Helaas was ook dat een precisiewerkje, want als je even bewoog tijdens het afvloeien, dan zagen de woorden eruit alsof ze te lang in de wind hadden gestaan. Marleentje had een pen waar geen vlekken uitrolden en haar vloeipapier bleef zolang ze naast me zat maagdelijk rose.
Het schrift bevatte dikke lijnen, twee per twee gesorteerd. Aan het begin van zon tweespan had de juf met rode inkt een woord geschreven, alsof er twijfel bestond over welke woorden zij geschreven had en welke ik. Dat rode woord schreven we na tot de regel vol was. De letters moesten netjes tussen de lijnen geprangd worden, allemaal even groot en even schuin. Ik heb nooit begrepen waar dat goed voor was. Mijn hele schooltijd lang stond er in rode letters Orde! onder mijn werken.
Ik kreeg pas plezier in schrijven toen we in de vierde klas opstellen mochten maken. Mijn leven was lang niet zo boeiend als dat van Wim, maar nu kon ik mijn eigen wereld creëren. Op een avond vertelde ik aan mijn moeder dat ik schrijver wilde worden. "Dat had ik wel gedacht," waaide ze mijn ontboezeming van tafel. Ik heb er nooit meer over gepraat, maar ben altijd blijven schrijven. Opstellen waren mijn favoriete huiswerk. Elke titel was een uitdaging om iets nieuws te verzinnen. Ik deed het beter dan de juf. Die kwam niet verder dan: Mooi maar slordig!
|