Inhoud blog
  • Roeselare-Tielt Point d'interrogation is meer dan concert.
  • De gesciedenis van de Batjes
  • Het Kasteel van Rumbeke
  • Geschiedenis van de brandweer Roeselare
  • De verplichte tewerkstelling
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Foto
    Foto
    Roeselaars, heden en verleden
    een verzameling teksten en foto's over stad...

    28-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De verplichte tewerkstelling
    De inzet van arbeiders uit Groot-Roeselare
    Jasper Geryl
    Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte,
    voor het behalen van de graad van
    Licentiaat in de Geschiedenis.
    Academiejaar: 2002-2003
    Universiteit Gent
    Promotor: Prof. Dr. De Wever
    Deel I: Buitenlandse arbeidskrachten in Duitsland
    Hoofdstuk 1. Verplichte tewerkstelling in Duitsland: WOI

    Hoofdstuk 2. Het Duitse arbeidersprobleem: van een overschot naar een tekort van arbeidskrachten

    Hoofdstuk 3: de Tweede Wereldoorlog: Tewerkstelling van Polen als experiment.

    Hoofstuk 4: Intensievere maatregelen, andere nationaliteiten

    Hoofdstuk 5: Einde van het Blitzkrieg-ideaal en hernieuwde objectieven

    Hoofdstuk 6: Naar een verplichte tewerkstelling in de Westelijke bezette gebieden

    Deel II: België in Wereldoorlog II, van vrijwillige arbeid naar verplichte tewerkstelling in Duitsland.

    Hoofdstuk 1. Het Belgisch Arbeidsprobleem en de Duitse oplossing

    Hoofdstuk 2. Belgische arbeidsinstellingen in het vaarwater van de bezetter

    Hoofdstuk 3. Arbeid in Duitsland

    Deel III: Cijfers over Rumbeekse arbeiders in Duitsland

    1. Situering van de gebruikte methode

    2. Algemene bemerkingen

    3. Arbeidscontracten (zie bijlage)

    4. Duur van een verblijf

    5
    . Vrouw en gezin

    Deel IV: De inzet van dwangarbeiders uit Groot-Roeselare tijdens de Tweede Wereldoorlog.

    1
    . Gebruikte methode

    2
    . Inleiding
    3
    . Het Arbeidsambt van Roeselare

    4. De Unie van Hand- en Geestesarbeiders in Roeselare

    5. De Werbestelle in Roeselare

    6
    . De oproeping
    7
    . De Umschulingswerkstatt van de Firma ERLA in Kortrijk
    8
    . Werkweigeraars

    9
    . Het vertrek

    10
    . De reis

    11
    . De aankomst

    12. De Gemeinschaftslagers

    13. Het verblijf bij particulieren

    14. Bevrijding en repatriëring

    28-05-2008 om 19:58 geschreven door stadsmus

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 2/5 - (10 Stemmen)
    » Reageer (0)
    26-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geschiedkundige schets van Roeselare
    Oudste Sporen Tot voor kort was over de prehistorie van Roeselare betrekkelijk weinig bekend. Toevallige vondsten uit de 18e en 19e eeuw lieten toe de aanwezigheid van de mens in de streek reeds ver voor onze tijdrekening te situeren. Sinds 1979 werden op het grondgebied van de stad meer systematische archeologische prospecties verricht. Dit gebeurde door de vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen (VOBOW) in samenwerking met de Werkgroep Archeologie Roeselare (WAR)en het geschiedkundig genootschap (GOGRO). Steentijden Rondtrekkende zwervers, op zoek naar voedselbronnen deden de Mandelvallei aan in het Paleolithicum of oude steentijd (zowat 35 000 jaar voor onze tijdrekening). Getuigen hiervan zijn een 5-tal werktuigen, ondermeer boordschrabbers, die op ons grondgebied werden aangetroffen bij onderzoek door J. Goderis. Ook in het Mesolithicum of de midden steentijd (8000-4500 voor Christus) noteren we reeds de aanwezigheid van nomaden aan de Rumbeekse Regenbeek (onderzoek D. Calmeyn) en ook op de Zilverberg (onderzoek J. Goderis vanaf 1983). Vanaf het Neolithicum of nieuwe steentijd (4500-begin van onze tijdrekening) wordt de mens sedentair en kunnen we spreken van een vaste bewoning met landbouw nabij de Mandel. Werktuigen van silex : een 6-tal gepolijste bijlen, messen, schrabbers, pijlpunten en dwarspijlen, getuigen van het beschavingspeil van deze eerste bewoners. De recentere resultaten vullen de enkele neolithische vondsten aan, die in het begin van de 19e eeuw op Roeselares grondgebied werden gedaan, ondermeer bij het uitdiepen van de Grote Bassin. Midden bronstijd Van 1996 tot en met 2001 werden aan de Mandelstraat grondsporen uit de midden bronstijd onderzocht (2000 - 1500 voor Christus). Hier kwamen de oudste aardewerkscherven van voorraadpotten, ooit in Roeselare gevonden, aan het licht. Gallo-Romeinse bewoning aan de Haven Bij onderzoekingen van 1986 tot en met 1994 werd een Gallo-Romeinse artisanale nederzetting aangetroffen nabij de zwaaikom van het kanaal van Roeselare naar de Leie. In het onderzochte gebied werden gerichte paalgaten ontdekt wat wijst op houten constructies. Tevens werden vijf eikenhouten waterputten en de onderbouw van een dakpanoven gevonden. In de waterputten werden tal van voorwerpen (ketels, aardewerkfragmenten en een mesheft in been) aangetroffen. Resultaten van lederbewerking en sporen van lokale ijzerwinning wijzen op het artisanale karakter van de nederzetting. Grondsporen van Romeinse wegen zijn tot nu toe niet gevonden evenmin als sporen uit de laat Romeinse tijd. Van Karolingische villa tot middeleeuws stadje In 406 trokken de Franken van over de Rijn de streek binnen. Toen hun Koning Clovis zich na de slag bij Tolbiac, rond 500, liet dopen, kwam de kerstening ook bij ons in volle ontwikkeling. Kloosters verrezen te Gent, Torhout, Brugge en Poperinge. Te Roeselare zou de eerste bidplaats de St. Amandskapel, gelegen aan de samenvloeiing van de Mandel en de St. Amandsbeek, geweest zijn. Op de site in de Mandelstraat, waar sporen uit de bronstijd werden aangetroffen, werden eveneens sporen van een een-beukig gebouw uit de Karolingische periode ingetekend (9e - 10e eeuw). Na de dood van Keizer Karel de Grote in 814 kreeg zijn zoon, Lodewijk de Vrome, het gezag over het grote Frankische Rijk in handen. Hij regeerde van 814 tot 840. Uit die tijd dateert een charter, gedagtekend op 29 juni 821 of op 25 juni 822, waarin wordt verklaard dat aan de abdij van Elnon (het huidige Saint-Amand-les-Eaux in Noord-Frankrijk) werd geschonken: het vroeger grondgebied van de Menapiërs, dat dan werd aangeduid met de naam Roslar. De geschreven geschiedenis van Roeselare begint. In charters van 847 en 899 waarbij bovenvermelde bezittingen worden bevestigd, wordt telkens melding gemaakt van de ‘villa’ Rollare of Roslare. Bij het verdrag van Verdun in 843 werd het grote Frankische rijk verdeeld in drie delen. Het westelijk deel, tot aan de Schelde, wordt West-Francië, later Frankrijk genaamd en kwam toe aan Karel de Kale. Volgens de legende stond de bakermat van het graafschap Vlaanderen te Rumbeke. Boudewijn met de ijzeren Arm zou in 862 namelijk Judith, de dochter van de Franse koning Karel de Kale hebben geschaakt en zou enkele dagen ondergedoken gebleven zijn in een kleine versterking te Rumbeke. Wat er ook van zij, na het huwelijk sloot Boudewijn vrede met zijn schoonvader en krijgt het graafschap Vlaanderen in leen. Hij wordt de eerste erfgraaf van Vlaanderen. In de vroege Middeleeuwen bleef de grond waarop het volk leefde en werkte het eigendom van de heer, die er vrij over kon beschikken. Het goed van Roeselare (Roslar) ging op die manier over van de abdij van Elnon naar de Graven van Bonen (Boulogne), en vervolgens naar de Graven van Vlaanderen. Zo hadden we te Roeselare heerlijkheden zoals Roeselare-Schependom, Roeselare-Ambacht, 't Hof van 't Yseghem, de Hazelt, Rumbeke, Schiervelde en andere. De meeste van deze op Roeselaars grondgebied gelegen heerlijkheden waren administratief ondergeschikt aan de Kasselrij Ieper, terwijl andere zoals de heerlijkheden Beveren, Beveren-Onlede, Ogierlande, Paussche en Vijversche op Krottegem tot de administratie van het Brugse Vrije behoorden. Roeselare-Schependom was een gebied ter grootte van ongeveer 1 vierkante km en omvatte het huidige centrum van Roeselare. Het behoorde tot de heerlijkheid van Wijnendale, één van de voornaamste heerlijkheden van Vlaanderen. De eerste heren van Wijnendale waren de graven van Vlaanderen doch het goed kwam in de vijftiende eeuw na het huwelijk van Maria van Bourgondië met Adolf van Kleef in handen van het geslacht van Kleef. In de 17de eeuw behoorde het toe aan het geslacht van Neuburg. Als gevolg van de invallen van de Noormannen (ca. 890) en de vele veten, uitgevochten tussen leenheren en leenmannen, gaf Graaf Boudewijn III de Jongere in 957 toestemming om de stad te versterken. Sporen van deze versterkingen werden bewaard in de namen van de straten en herkenningspunten : de Wallenstraat, de Kattenstraat, 's Gravenwal... Die laatste was een woning, gebouwd op een omwalde mote, nabij de Sint-Michielskerk. In hetzelfde charter gaf de graaf Roeselare ook het privilege om wekelijks een markt te houden. Intussen ontwikkelden de landelijke kernen zich tot dorpsgemeenschappen. Beveren werd in 1011 voor het eerst vermeld als Bebrona, en uit 1116 dateren de oudste vermeldingen van Rumbeke (Rumbecke) en Oekene (Hocana). Deze dorpjes lagen verspreid rondom Roeselare, dat zich geleidelijk had ontwikkeld van een kleine nederzetting tot dorp en later verheven tot stad. De hele streek was intussen gekerstend. Er ontstonden bidplaatsen, die als "altaar" vermeld stonden : Roeselare in 1093 ; Rumbeke en Oekene in 1116 en Beveren in 1145. In het begin van de 13de eeuw was Beveren al in het bezit van een waardevol kruis dat vooraan in de processie gedragen wordt en waaraan later mirakelen werden toegeschreven. Het houten kruis, beslagen met in zilver gedreven platen en met een Christusfiguur in verguld koper, werd in de kerk bewaard. Sommige historici veronderstellen dat dit kruis al in 1145 in het bezit van de kerk was gekomen, ter gelegenheid van de schenking van het altaar van Beveren aan de Sint-Maartens-abdij van Doornik. Zoals de meeste steden in die tijd liet ook Roeselare de voorrechten (of privileges) die ze van de heer ontving, vastleggen in keuren. De Roeselaarse keure werd rond 1250 verleend door gravin Margaretha van Constantinopel, die in dezelfde periode ook toestemming gaf tot de oprichting van een gasthuis. Het kwam naast de Mandel, aan de huidige Zuidstraat. Roeselare kreeg een halle met belfort, een eigen zegel, eigen stadsfinanciën. Het stadsbestuur legde zijn oude rechtsgebruiken vast in een ‘coutume’. De poorters die de coutume aanvaardden, werden in de poorterijboeken ingeschreven en kregen zo het Roeselaars burgerrecht. Vandaar de naam "Stede ende Poorterie Roeselare". De halle met belfort stond op het marktplein. Ze werd vermoedelijk gebouwd rond 1260. De halle was het centrum van het middeleeuwse bedrijfsleven en het belfort werd de vergaderplaats van de wetgevers. De stadsweegschaal en de keurderskamers vonden in de halle een onderkomen en een ruimte was ingericht als stapelplaats en verkoophuis. Het oudst bewaarde zegel van Roeselare dateert uit 1309. Het heeft een diameter van ca. 7 cm en bevat de afbeelding van de aartsengel Michaël, die de draak (duivel) doodt. Links en rechts van hem staat het dubbel kruis afgebeeld. De engel zelf draagt een ogivaal schild met daarop een vijfbladige heraldische figuur (Quintefeuille) omgeven door een gaffel die getoptis met Franse lelies, die duidelijk verwijzen naar de leenheer, de koning van Frankrijk. Het wapen van de burggravie Roeselare droeg een zilveren kruis op zwart veld en zou afkomstig zijn van de patriarchen uit de Oosterse kerk. De stad nam dit wapen over als gemeentewapen. Later (vermoedelijk na de onafhankelijkheidsperiode) werd er een brisure of breuk toegepast : een zwart dubbel kruis op zilveren veld. De ambachtslieden waren gegroepeerd in de erkende ambachten en neringen. Roeselare had er 21, waarvan de meeste iets te maken hadden met de lakennijverheid. De grondstoffen die nodig waren voor het vervaardigen van hun producten werden gekocht of verkocht op één van de elf markten die Roeselare rijk was. Elk jaar werd een lakenjaarmarkt georganiseerd, die gepaard ging met allerhande feestelijkheden. In de middeleeuwen moesten de schuttersgilden instaan voor de veiligheid van de bevolking. Roeselare was een open stad, zonder grote versterkings- of vestingwerken en bijgevolg een gemakkelijke prooi voor indringers en plunderaars. De stedelijke militie werd vooral gerecruteerd uit leden van de gewapende gilden van Sint-Joris (boogschutters met de voetboog), van Sint-Sebastiaan (boogschutters met de handboog) en van Sint-Michiel (busseniers met de haakbussen).  Die veiligheidskorpsen vermochten echter niet veel tegen de huurlingen van Maximiliaan van Oostenrijk, die de stad in 1488  en 1492 binnenvielen en grotendeels platbrandden. De belangrijkste en de mooiste vroegmiddeleeuwse gebouwen werden in ruïnes herschapen : de halle met belfort, de Sint-Michielskerk en tal van huizen en herbergen,zo ondermeer de Gouden Beurs.Met ondermeer de financiële steun van Filips van Kleef, heer van Wijnendale (en dus ook van Roeselare) werd de stad echter rond 1500 weder opgebouwd. De halle op het marktplein herrees uit het puin. De nachtwacht bewaakte van op de belforttoren de stad en luidde bij storm, onheil en brand de halleklok, om de bevolking te waarschuwen. De Sint-Michielskerk herrees in laatgotische stijl. De kerk was driebeukig, en aan de westzijde werd op de stomp van de vroegere toren een nieuwe toren opgetrokken, bekroond met een scherpe spits. Dit monumentale, sierlijk gemetselde bouwwerk en de gotische bakstenen trapgevel aan de Grote Markt, een overblijfsel van de school die er rond 1500 werd gebouwd, zijn de enige architecturale herinneringen aan die tijd. Na de verwoestingen ging het dagelijkse leven echter door, en de lakennijverheid werd concurrentieel. Graaf Filips de Schone schonk Roeselare op 4 juli 1498 een charter, waarin hij verklaarde dat de kooplieden die de Roeselaarse markt aandeden niet konden worden vervolgd voor schulden die ze op andere markten hadden gemaakt. Tegelijk werd een vaste periode afgebakend voor de jaarmarkt : die zou voortaan gehouden worden op de maandag, de dinsdag en de woensdag na het feest van Sint-Michiel (op 29 september). Maria van Langhemeersch, dochter van de heer van Rumbeke, huwde in 1476 Robert de Thiennes, raadgever van Maximiliaan van Oostenrijk. Sinds 1426 was de familie van Langhemeersch eigenaar van een versterkte hoeve, met bos en akkers op de heerlijkheid Rumbeke. Van toen af waren het de Thiennes die Rumbeke bestuurden. Ze verbouwden rond 1530 de aloude herenhoeve tot een statig omwald landhuis, opgetrokken in L-vorm en bekroond met een achthoekige toren. Over onderwijs in het Roeselaarse wordt voor het eerst iets gezegd in een tekst uit 1152. Daarin was uitdrukkelijk vermeld dat het toezicht over de scholen toekwam aan de abt van de abdij van Zonnebeke, van wie Roeselare in geestelijk opzicht afhing. Ten jare 1435 was er te Roeselare zeker al een school waar de moedertaal, het Frans en het Latijn onderwezen werden. Rond 1545 bestond een Latijnse school in de Krommewinkelstraat, de huidige Verwerijstraat. Die school brandde af bij de inval van de Malcontenten in 1582. Van de zestiende eeuw tot aan de onafhankelijkheid : met vallen en opstaan De 16de eeuw was rampzalig voor onze streken. Het strenge Spaanse bewind, en het verzet daartegen zette ook Roeselare meer dan eens in rep en roer. De stad en haar inwoners leden onder brandstichting, vernieling, belastingheffing, moordaanslag, invallen van roversbenden, en in de tweede helft van de 16de eeuw in toenemende mate ook onder religieuze conflicten. Op het einde van de 15de eeuw, begin van de 16de eeuw had het kerkelijk gezag heel wat aan prestige ingeboet. De wereldlijke overheid kreeg medezeggenschap in de benoemingen van geestelijken. Bovendien werd de sociale ongelijkheid steeds schrijnender. Toen vanuit Duitsland de hervormingen van Luther binnendrongen, grepen de plattelandsbewoners deze ideeën aan voor een revolutie die zowel religieus als sociaal geïnspireerd was. De reactie van de katholieke kerk in het Concilie van Trente (1545-1563) kwam te laat ; de oprichting van de bisdommen Ieper en Brugge bij bul van 12 mei 1559, uitgevaardigd door Paus Paulus IV, kon de onrust in Vlaanderen niet meer bedaren. De hervorming drong door tot bij alle lagen van de bevolking. De hoogste klassen poogden te onderhandelen met de Spaanse landvoogden, de laagste grepen naar het geweld. Van 10 augustus 1566 af zwermde de beeldenstorm vanuit Steenvoorde (Noord-Frankrijk) over Vlaanderen uit. Vanaf 26 augustus trokken bendes beeldenstormers door Roeselare. Ze vernielden enkele beelden aan de stadshalle en in de Sint-Michielskerk. Te Beveren werd de kerk beschadigd. In 1627 zou ze een nieuw altaar krijgen, dat was toegewijd aan het Heilig Kruis. Dit altaar zou pas in 1642 gewijd worden. Ook te Oekene werden drie nieuwe altaren opgericht na godsdiensttroebelen. De bisschop consacreerde ze in 1624. Er ontstond een pro-calvinistische beweging, die door de Spaanse landvoogd, Alexander Farnèse de kop werd ingedrukt. Hij heroverde Vlaanderen voor Spanje, en dus voor de katholieke kerk. Er ontstond een scheiding tussen de katholieke en de hervormingsgezinde kerk, die resulteerde in de splitsing tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. De onrustige tijden en het uitbreken van wat later de 80-jarige oorlog (1568-1648) zou worden genoemd, waren er de oorzaak van dat heel wat ambachtslieden de streek verlieten en zich vestigden in de Noordelijke Nederlanden, Duitsland en Engeland. Bij gebrek aan goede ambachtslieden en ontwikkelde en ondernemingslustige leiders, en als gevolg van het stopzetten van de wolinvoer uit Engeland, verdween de lakennijverheid in de loop van de 16de eeuw omzeggens geheel. Toch waren er in deze zwarte eeuw ook enkele lichtpunten. De uit Roeselare geëmigreerde Adriaen Willaert componeerde en musiceerde te Venetië ; hij zou de muziekgeschiedenis ingaan als de centrale figuur van de meerstemmige muziek in de eerste helft van de 16de eeuw. De Roeselaarse rederijker Robert Lawet liet heel wat toneelstukken na, die hij schreef tussen 1570 en 1583. De landlieden zorgden intussen voor vlasbouw. Zij sponnen draden voor het weven van linnen of lijnwaad. Op de wekelijkse linnenmarkt, die sinds 1539 werd gehouden, werd dan ook druk verhandeld. Maar de ongunstige tijdsomstandigheden en de genadeloze inquisitie tegen de hervormingsgezinden gaven de linnenproductie geen kans. De vlas- en linnenmarkten hielden al op te bestaan in 1579. Het was een herademing toen rond 1600 de aartshertogen Albrecht en Isabella als landvoogden naar de Zuidelijke Nederlanden werden gestuurd, en in 1609 een twaalfjarig bestand werd afgedwongen. Roeselare herrees. De stadshalle werd hersteld, de Sint-Michielskerk kreeg een opknapbeurt en de toren werd verrijkt met een beiaard en een torenuurwerk. De linnennijverheid raakte weer op dreef. En in het stadscentrum werden kloosters gebouwd van de Paters Augustijnen (1635) en de Grauwzusters Franciscanessen (1678) ; beide kloosters openden elk een school : de paters in 1641 en de zusters in 1679. In 1641 werd ook een stadsschool ingericht in een huis naast de "priesterage", de pastorij. Die school bleef er (op de hoek van de Wallen- en Vrouwenstraat) tot 1864. Maar de opluchting was maar van korte duur. Vanaf 1640 lieten de stuiptrekkingen van de 80-jarige oorlog tussen Holland en Frankrijk enerzijds, en Holland met Frankrijk tegen Spanje anderzijds, zich voelen. Ook de zo moeizaam bereikte Vrede van Munster in 1648 bracht in onze contreien geen rust. De oorlog tussen Spanje en Frankrijk duurde voort, en Roeselare bleef er de nadelige gevolgen van ondervinden. Toch gaven de burgers de strijd voor een economische heropleving niet op. In 1655 was er opnieuw een vlasmarkt. Niet voor lang echter, want de annexatiezucht van de Franse koning Lodewijk XIV liet zich al voelen vanaf de zomer van 1658. Maarschalk Turenne zette in West-Vlaanderen zijn veroveringstochten op tegen de Spanjaarden. Als open stad was Roeselare een gemakkelijke prooi voor de verschillende doortrekkende legertroepen. Soldaten plunderden en brandschatten, maar ook de benden vrouwen en kinderen, die de soldaten achterna liepen, lieten zich niet onbetuigd. Zo werd Roeselare meer dan eens het toneel van plunderingen, wreedheden, diefstal en zelfs doodslag. Door de Vrede van Nijmegen in 1678, werd Roeselare ingelijfd bij het Westkwartier, dat tot 1713 bij Frankrijk zou behoren. Op die manier was Roeselare een grensstad geworden, met alle negatieve gevolgen van dien aard. De bevolking probeerde zo goed en zo kwaad het ging met de nieuwe situatie te leven, en al gauw liep een smokkelroute over Roeselare. De stadskas was leeg, en voor het dringend herstel van de halle en de belforttoren op de markt was geen geld. Gebrek aan onderhoud deed op 30 oktober 1704 de toren instorten. In zijn val vernielde hij een groot deel van de halle zelf. Met het puin werd een kleinere halle opgetrokken, die afbrandde in 1749. Er kwam geen nieuwe meer : de verkoop binnen de hallemuren, die de late middeleeuwen had gekenmerkt, was nu voorbijgestreefd. In de plaats daarvan kwamen, verspreid over de hele stad, handelszaken. De eerste decennia van de 18de eeuw zorgden voor een heropbloei. Dit wordt duidelijk door de cijfers bewezen. In 1699 telde Roeselare 312 huizen en 699 inwoners ; minder dan een halve eeuw later, in 1735, waren er al ruim 8000 inwoners, onder wie 2000 wevers. In de eerste helft van de 18de eeuw werden een aantal nieuwe gebouwen opgetrokken. In 1700 namen de Grauwzusters in de toenmalige Schoolstraat (heden Nonnenstraat) hun kapel in gebruik. Ze werd op 8 juli 1704 geconsacreerd. Van 1725 tot 1749 lieten de Paters Augustijnen een sobere, barokke kerk optrekken aan de Zuidstraat, op de plaats van het vroegere middeleeuwse gasthuis. Het wapen van Johann-Wilhelm von Neuburg, heer van Wijnendale en Roeselare, werd in het fronton gemetseld. Ook de nieuwe gevangenisgevel, gebouwd in 1729 aan de Ooststraat kreeg wapens : die van Karl-Filips von Neuburg en van burggraaf Louis-François de Montmorency. Ondanks de vele ongeregeldheden en verwoestingen, was de in 1504 heropgebouwde Sint-Michielskerk betrekkelijk gaaf gebleven. Een hevige storm op 19 januari 1735 deed de slanke torenspits wankelen en haalde haar naar beneden. Stad en tiendenheffers van het Sint Pietereskapittel te Rijsel en de abdij van Zonnebeke, onder wiens patronaatschap de Sint-Michielskerk viel, gaven de verantwoordelijkheid voor de herstellingskosten aan elkaar door. Op 25 januari 1753 deed de Raad van Vlaanderen uitspraak in de zaak en besliste dat de stad ten eeuwige dage in het onderhoud van de Sint-Michielstoren moest voorzien. De toren werd toegedekt met een achthoekige klokvormige houten kap. In Oekene plaatsten Pieter Van Peteghem en zoon Lambert in 1779 een nieuw orgel in de Sint-Martinuskerk. Tussen 1769 en 1770 werd een stadhuis opgetrokken in sobere rococostijl. Daarin was plaats voor de stadsmagistraat en de stadsadministratie. De keurmeesters hadden hun vertrekken in nieuwe gebouwen, rond de binnenkoer van het stadhuis. In het fronton van de voorgevel aan de marktzijde, werd het wapen aangebracht van Karl Theodor von Neuburg, heer van Wijnendale en Roeselare. Ondertussen was de kasseiweg Menen-Roeselare-Brugge aangelegd (1751-1754), die de streek van Roeselare verder ontsloot en de ontluikende nijverheid begunstigde. Want de 18de eeuw was ook de eeuw waarin het huisatelier stilaan plaats maakte voor het industrieel atelier. Pieter Jacobus Tant richtte in 1747 in Roeselare het eerste weefwerkhuis met 12 getouwen op. En in 1767 startte Joye een "servietten-weverij...". Er waren nog meer omwentelingen op til. Jozef II, zoon van Keizerin Maria Theresia, poogde vanaf 1780 krampachtig zijn nieuwe verlichte visies door te drukken, maar het conservatief ingestelde volk van de Zuidelijke Nederlanden gaf niet graag de inefficiënte maar kleinschalige macht van de gemeenten op en kwam in opstand tegen de door Jozef II geplande hervormingen op bestuurlijk, rechterlijk en kerkelijk gebied. Te Roeselare werd de opstandige beweging gesteund door de geestelijkheid. De eerste Brabantse omwenteling (1789) bracht geen onafhankelijkheid omdat de leiders van de opstandige bewegingen onderling aan het ruziën gingen. In Frankrijk daarentegen bracht de revolutie wel blijvende vernieuwing, die wat later ook naar de buurlanden zou overslaan. De veldslag bij Hooglede op 13 juni 1794 maakte mede een einde aan het Oostenrijkse regime en een begin aan het Franse. De Fransen brachten in hun veroverde gebieden heel wat vernieuwingen : verplichte militie, de afschaffing van de eredienst, het sluiten van kloosters en de verkoop van de kerkelijke goederen, het afschaffen van de gemeentelijke voorrechten en later het invoeren van een vernieuwend strafwetboek, de code Napoleon. Het grootste deel van deze hervormingen stuitte op het verzet van de overwegend agrarische en uitgesproken katholieke bevolking van Vlaanderen, en leidde tot een guerrillaoorlog, die men Boerenkrijg noemde. Een van de hardnekkigste haarden van het boerenverzet bevond zich te Oekene. Op het vlak van onderwijs en cultuur zorgde de Franse bezetting aanvankelijk voor veel verwarring. De Paters Augustijnen werden verdreven op 21 januari 1797 en de Grauwzusters moesten hun klooster verlaten op 8 mei 1798. De gebouwen werden verkocht. Ook de stadsschool bleef dicht, zogezegd wegens gebrek aan "bekwame" meesters. Eind 1798 was er geen openbaar onderwijs meer in Roeselare. Toen Napoleon Bonaparte op 15 juli 1801 een concordaat met Paus Pius VII afsloot, konden een zestal maanden later, de kerken, kloosters en seminaries geopend worden. Het bisdom Gent had ondertussen het klooster der Paters Augustijnen aangekocht. De bisschop, Mgr. de Broglie, liet er in 1806 een college inrichten. De Paters van het Geloof gaven er les. Het economisch leven van Roeselare bleef intussen hoofdzakelijk afgestemd op de textielnijverheid, waarin wol en vlas werden verwerkt. Maar alles bleef wel heel kleinschalig. In 1801 waren er te Rumbeke 179 wevers aan het werk op één getouw ; 14 wevers hadden twee getouwen en slechts drie beschikten over drie getouwen. Rond die tijd ontstond de muziekmaatschappij "Sint-Cecilia", waarvan we weten dat ze in 1804 optrad tijdens een muziekfestival te Tielt. Later werden nog uitvoeringen genoteerd in 1810 en 1811. Deze muziekmaatschappij zou actief blijven tot in de jaren 1960. Na de slag bij Waterloo, op 18 juni 1815, waar de geallieerden de overwinning op de legers van Napoleon behaalden, werd ons land bij Nederland gevoegd (1815-1830). De economie ging nieuwe wegen op. Banen werden aangelegd en kanalen gegraven, en de huisnijverheid maakte plaats voor werkateliers. Van 1817 af kreeg het stedelijk onderwijs te Roeselare veel aandacht. Er ontstonden nieuwe scholen, en men poogde het onderwijs te structureren en het in overeenstemming te brengen met de vaak anti-katholieke richtlijnen van de overheid. In 1818 keerden de Grauwzusters uit de burgerhuizen aan de Noordstraat terug naar hun klooster aan het marktplein. Het Armenbestuur had in 1818 in haar gebouwen aan de Brouwerijstraat (nu de Albrecht Rodenbachstraat) een Armenschool ingericht, met daarbij een school waar spinnen aangeleerd werd. In 1827 kreeg die Armenschool een bewaarafdeling, waar de allerkleinsten terecht konden. In 1819 besliste het stadsbestuur zes scholen te erkennen : de gemeenteschool aan de Wallenstraat-Vrouwenstraat, de Armenschool aan de Brouwerijstraat, de Ruiterschool op de wijk De Ruiter nabij de Iepersestraat, de Spanjeschool aan de Vierwegstraat, het Klein Seminarie aan de Zuidstraat en de Grauwzusters aan de Nonnenstraat. Behalve de officiële scholen waren er ook nog de zogenaamde "schoolhouderessen", vrouwen die nog niet schoolrijpe kinderen onder hun hoede namen en hun hoogstens het ABC leerden. In september 1825 moest het Klein Seminarie de deuren sluiten. De overheid had namelijk een besluit uitgevaardigd waarbij alle leraren Grieks en Latijn het diploma van kandidaat of doctor in de letteren moesten bezitten, een diploma dat bovendien afgeleverd moest zijn door een hogeschool van het Rijk. Om de maatregel te omzeilen richtte Jan Vansteenkiste op 1 december 1825 een Franstalige kostschool op in de lokalen van het Klein Seminarie. Ze zou er blijven tot in het schooljaar 1830-1831. Na de petitie voor meer onderwijsvrijheid in 1829 kon het Klein Seminarie op 3 januari 1830 de deuren heropenen. na de onafhankelijkheid : armoede en ontwikkeling Intussen groeide het verzet van de bevolking tegen Willem I's despotische regeringswijze, zijn godsdienst-, taal- en cultuurpolitiek, en nam het verlangen van met name de Belgische burgerij naar meer vrijheid toe. Toen in september 1830 te Brussel onlusten uitbraken en de onafhankelijkheid werd uitgeroepen, speelde de Roeselaarse familie Rodenbach een rol in het verzet tegen de Hollanders. In de eerste jaren van de jonge staat zouden ze belangrijke ambten vervullen. Ferdinand Rodenbach had gestreden en opgemarcheerd bij de 1ste compagnie Vrijwilligers in West-Vlaanderen. Hij kreeg later het ambt van arrondissementscommissaris te Roeselare en vervolgens te Ieper. Alexander Rodenbach, blind vanaf zijn elfde jaar, zetelde in het Nationaal Congres, en was later volksvertegenwoordiger (1831-1866) en burgemeester van Rumbeke. Hij verwierf Europese bekendheid door het bevorderen van het onderwijs aan blinden en doofstommen. Constantijn Rodenbach maakte ook deel uit van het Nationaal Congres en liet een tekst goedkeuren, waarin de uitsluiting voor het Nederlands koningshuis van de Belgische troon werd vastgelegd. Ook hij werd beloond met het ambt van arrondissementscommissaris te Sint-Niklaas (later te Mechelen) en met de functie van Consul van België te Bern (Zwitserland) en later te Athene (Griekenland). Ten slotte was er Pedro Rodenbach, de avonturier, die meevocht in de onafhankelijkheidsstrijd te Brussel en die ook deelnam aan de veldtocht tegen de Nederlanders in augustus 1831. Hij werd legercommandant van Henegouwen. Samen met zijn broer Alexander nam hij in 1836 de bierbrouwerij over die eerder in 1821 door de familie Rodenbach was opgericht. Nadat de orangistische burgemeester De Laere uit het Roeselaarse stadhuis was gezet, werd Karel de Brouckere de eerste burgemeester van de stad in het onafhankelijke België. In 1838 werd aan het college een normaalschool toegevoegd, die al in 1846 verhuisde naar Torhout. Vanaf 1849 kreeg het college er een leergang wijsbegeerte bij, waardoor het de naam Klein Seminarie mocht dragen. Priester-kandidaten konden zich hier voorbereiden op de verdere studies in het Groot Seminarie te Brugge. Op economisch gebied ging het de nieuwe staat niet zo voor de wind. De huiswevers en de thuiswerkers hadden weinig te doen door de opkomst van de mechanische getouwen in de ateliers. Er was het verlies van de handel met Nederland en zijn afzetgebieden en een tolunieverdrag met Frankrijk bleef uit. Toen in 1845 toch een overeenkomst werd bereikt, bleef de Franse regering de import van vlasgarens en lijnwaad beperken. In het midden van de 19de eeuw kwamen daar nog de hongerjaren bij, veroorzaakt door een samenloop van omstandigheden : cholera, aardappelplaag, mislukte oogsten. Roeselare deed verwoede pogingen om het tij te doen keren. In 1844 richtte het stadsbestuur een weefhuis op waar jongeren de stiel konden leren. Een zestigtal weefgetouwen, waaronder enkele Engelse mechanische, stonden er ter beschikking van de leerlingen. Maar intussen werd de economische crisis erger. In 1846 telde Roeselare 2875 behoeftigen, meer dan één vierde van de bevolking. In 1843 telde Rumbeke nog 6737 inwoners, maar als gevolg van hongersnood, emigratie en ziekten liep dit aantal in de daaropvolgende jaren met een vijfde terug. Tijdens de crisisjaren kwamen minder leerlingen op de stedelijke scholen af. Drukker bezocht waren de zogenaamde werkscholen, waar met name het kantklossen werd aangeleerd ; daar kon immers ook nog wat verdiend worden. In 1844 waren er twee kantscholen : één in de Armenschool van de Vierwegstraat (Spanjeschool) en één in de Armenschool aan de Brouwerijstraat. In 1846 kwam er nog één in de school van de Grauwzusters aan de Nonnenstraat, maar die hield reeds op te bestaan in 1859. In 1862 waren kantscholen gevestigd aan de Brouwerijstraat, op de Houtmarkt bij Vancoillie en in de Ieperstraat bij Vandenborre-Vanhee. Sommigen zagen hier geen uitweg meer en trokken naar den vreemde. De seizoenarbeid in Noord-Frankrijk was vanaf 1850 één van de weinige mogelijkheden om geld te verdienen. Daar werd gewerkt van mei tot november in de landbouw, in de steenbakkerijen, in de cichoreiasten... Om de nood van de getroffen arbeidersgezinnen te lenigen ontstonden Sint-Vincentiusgenootschappen en later Sint-Franciscus Xaveriusgenootschappen, alle uiteraard geschoeid op katholieke leest. In 1866 werd ook een liberale hulporganisatie opgericht, de "Menslievende Kring : Zonder Naam, niet zonder Hert". Te Rumbeke waren het vooral de Zusters van Liefde, die zich met de armenzorg inlieten. Om de regionale belangen van de ondernemers beter en krachtiger te behartigen, werd in 1847 te Roeselare de Kamer van Koophandel opgericht, die ook de belangen van Izegem verdedigde. Het jaar voordien was de Engelse maatschappij van de "WestVlaenderschen Yserenweg" begonnen met de aanleg van de spoorlijn Brugge-Roeselare-Kortrijk, wat aan de arbeiders uit de regio heel wat werk bezorgde. De spoorlijn werd ingehuldigd op 14 juli 1847. De Roeselaarse bedrijfsbazen beseften dat nieuwe tijden waren aangebroken. Er werd overgeschakeld op mechanische weefgetouwen (A. Tant-Verlinde). De eerste mechanische garenspinnerij was al actief in 1842. Ze werd in 1852 gevolgd door de mechanische weverij van de Brouckere, en in 1858 door een mechanische linnenweverij. Nieuwe, vooral op de textielindustrie gerichte bedrijfjes ontstonden : schietspoelmakerijen, smidsen en metaalbewerkingsateliers, stoomtuigmakerijen, drogerijen, blekerijen, ververijen,... De stoommachine deed haar intrede en maakte nieuwe infrastructuur noodzakelijk : waterkommen werden gegraven op de bedding van de Mandel en de Sint-Amandsbeek, en een zogenaamde Ronde Kom werd toegevoegd om de textielververijen en stoommachines van water te voorzien. Via het spoor kreeg Roeselare rechtstreekse verbinding met Brugge en Kortrijk (1847), Ieper (1868) en Menen (1889). Van 1860 af was er een telegraafkantoor in het stationsgebouw. In januari 1879 werd ingegaan op een vraag van predikant Thomas Alexander uit Kortrijk om in Roeselare een Evangelische Kerk in te richten. Het protestantisme had in Roeselare voet aan de grond gekregen door nijveraar Henri Tant, die na heel wat onenigheden met de clerus zijn dochtertje Henriette in 1874 door een protestantse dominee had laten dopen. In zijn textielbedrijf nam Tant arbeiders in dienst die gerecruteerd werden uit de protestantse gemeenschap (de zogenaamde Geuzenhoek) te Sint-Maria-Horebeke. Zij vormden een kleine, quasi autonome leefgemeenschap, die van 10 november 1876 af geleid werd door Ds. Hendrik van den Brink. Begin juli 1878 kocht de protestantse gemeente een stuk grond in de huidige Jan Mahieustraat. Op 31 juli 1878 mocht Henriette Tant, ondersteund door vaders hand, de eerste steen voor een kerk leggen. Op 1 november 1879 had de inwijding plaats. Een massa nieuwsgierigen was er samengestroomd. De protestanten wilden hun kinderen in hun geloof opvoeden en daartoe stichtten ze een school in de lokalen aan de Kunststraat (de huidige Henri Horriestraat), waar de aloude Rederijkerskamer "De Zeegbaere Herten" vergaderde. Tijdens de schoolstrijd 1879-1884 konden de protestantse kinderen in de gemeenteschool terecht, daarna opnieuw aan de Kunststraat en van 1889 tot 1905 in het protestants schooltje aan de Mandellaan. Bastiaan Hans, vader van de bekende volksschrijver en journalist Abraham Hans was er één van de leraren. Van 1862 tot 1872 werd een kanaal gegraven van Roeselare naar de Leie. Het was er gekomen op initiatief van Alexander Rodenbach, burgemeester van Rumbeke en volksvertegenwoordiger, die de economische mogelijkheden van een Leieverbinding had ingezien. Het eerste schip voer de haven binnen op 14 januari 1872, veertien dagen na de plechtige inhuldiging. Het schip had een lading kolen mee voor de firma Maselis-Vandenweghe. Het kanaal en de uitbouw van de oevers met aanlegsteigers en loopbruggen, zorgden voor nieuwe industrieën, meer tewerkstelling en onrechtstreeks ook voor een gestage bevolkingstoename. Aanvankelijk beperkte de aanvoer zich hoofdzakelijk tot steenkool. Maar later ontstonden ook andere ondernemingen, vooral verbonden met agrarische activiteiten of met de bouwnijverheid. Voor hen werden o.a. cichorei, bier, vlas, arduin, marmer, cement, of kasseien aangevoerd. Behalve in de havenbedrijven en de textielfabrieken, kon de arbeidende bevolking van Roeselare rond 1870 ook nog terecht in zes brouwerijen, een azijnbrouwerij, acht bleekblauwfabrieken, drie steenbakkerijen, vier steenhouwerijen, een brandwijnstokerij (Rodenbach), zes huidevetterijen, twee zeepziederijen, twee ijzer- en kopergieterijen, bij vier boekdrukkers, drie werktuigmakers, vierentwintig cichoreidrogers, drie olieslagers, een zoutziederij en een mechanische bloemmolen. Heel wat jonge meisjes waren als dienstmeid of meid ingehuurd bij de burgerij in de stad. Anderen klosten thuis kant voor de handelaars. De kerkelijke overheid meende de tijd rijp voor parochiale expansie : tussen 1860 en 1880 (het bewind van de liberale burgemeester Constantijn Dubois) werden niet minder dan drie kerken gebouwd : de Sint-Amandskerk, die de bewoners groepeerde van de nieuwe verkaveling van Baron de Coninck de Merckem, de O.-L.-Vrouwekerk, gebouwd aan de overkant van de spoorweg, ten behoeve van de arbeiders die er samenhokten, en de kerk van de Paters Redemptoristen, gebouwd als kloosterkerk, maar ook toegankelijk als openbare bidplaats. In Rumbeke drong de geestelijkheid aan op een waardige kerkelijke opvang van de mensen die in de wijk "De Meerlaan" (Meensesteenweg) woonden, verspreid over de gemeenten Rumbeke, Moorslede en Ledegem. De families Beheydt-Delavie en Beheydt-Ghyselen schonken grond voor de bouw van een kerk. Die kwam er, en op 12 december 1866 werd zij ingewijd ; de patroonheilige werd de Heilige Godelieve, Maagd en Martelares. Priester Amand Desmedt had alles bekostigd door geldophalingen en met zijn persoonlijk fortuin. Op 27 mei 1888 overleed hij, met als enige nalatenschap : schulden. De kerk werd verkocht op 6 december 1888 aan schepen Louis Leyn van Rumbeke, die later ook het merendeel van de inboedel verwierf. Op 16 december 1889 verscheen een Koninklijk Besluit, waarbij een nieuwe parochie werd gecreëerd. Louis Leyn schonk de kerk en het meubilair terug. Op 31 juli 1898 consacreerde bisschop Waffelaert de kerk. Als aandenken aan de milde schenkers van het perceel waarop de kerk stond, werd de nieuwe parochie in de volksmond Beheydtem of Beitem genoemd. Op cultureel gebied waren vooral de studenten van het Klein Seminarie actief, onder de bezielende leiding van Hugo Verriest. Tijdens het superiorsfeest van superior Hendrik Delbar had op 28 juli 1875 de "Groote Stooringe" plaats, een studentenopstand tegen het gebruik van het Frans in het onderwijs. Die revolte werd geleid door Albrecht Rodenbach, maar het was zijn vriend Julius Devos, die aan de deur werd gezet ! Rodenbach droeg het Vlaams bewustzijn in Vlaanderen rond en stichtte tal van studentenbonden en toneelmaatschappijen ; daarnaast schreef hij poëzie, proza en toneel. De intellectuelen verenigden zich in Roeselare in de Lettergilde DE VRIENDSCHAP (1844), en te Rumbeke in de Koninklijke Lettergilde DE VEREENIGDE VRIENDEN (1853). In 1880 werd de plaatselijke Davidsfondsafdeling gesticht, nadat in 1876 het Willemsfonds was ontstaan. Als een soort politieke drukkingsgroep ten voordele van het Vlaams in Vlaanderen ontstond de "Bond van West-Vlamingen voor Taal en Volk". De beeldende kunsten bloeiden. De religieuze beeldhouwkunst werd beoefend door kunstenaars als Carbon, Dumon, Dupon. Mede dank zij de Kunstacademie, gesticht in 1837, bezat Roeselare getalenteerde schilders als Mergaert, Callebert, Horrie,... Ondertussen waren in 1858 bij de Roeselaarse drukker Stock-Werbrouck de eerste gedichten verschenen van Guido Gezelle, leraar in de poësis aan het Klein Seminarie. Toneel werd opgevoerd bij de vereniging "De Moedertaal", de "Clauwaertsgilde" (1880) en bij de aloude Rederijkerskamer "De Zeegbare Herten", terwijl de "Roeselaarse Kunstkring" (1880) zowat alle artistiek aangelegde Roeselaarnaars groepeerde. Muzikale talenten konden terecht in "La Philharmonie Ste-Cécile" of in het in 1866 opgerichte "Muziek van de Jongelingenkring", de latere "Koninklijke Stadsharmonie". De mensen werden geïnformeerd over het grote en het kleine nieuws via de plaatselijke kranten "De Landbouwer", "De Mandelgalm", de "Gazette van Rouselare" of "De Dageraad". Op onderwijsgebied was het een heel onrustige tijd : de periode van de schoolstrijd. De op liberaal initiatief tot stand gekomen wet van 1879 op het onderwijs erkende enkel nog de ge- meentescholen, die daarenboven pluralistisch moesten zijn. Godsdienst werd uit het lessenrooster geschrapt en moest na schooltijd worden onderwezen. Deze beslissing lokte in het overwegend katholieke Vlaanderen heftige reacties uit, niet het minst bij de geestelijkheid, die talrijke scholen onder haar beheer had. Zij startte een campagne om de onderwijzers en de onderwijzeressen ervan te overtuigen niet in de nieuwe gemeentescholen te gaan werken, zodat het soms moeilijk was om bekwaam personeel te vinden. Een ware schoolstrijd brak los die tot 1884 zou duren. De twee strijdende partijen lieten zich niet onbetuigd. De liberale overheid richtte een stedelijke meisjesschool in, en de klerikalen bouwden enkele katholieke lagere scholen, zo bij voorbeeld op de volkswijk 't Hof van 't Henneken, waar de Zusters van Liefde in 1879 in de Damberdstraat een voorlopige katholieke school openden.  Het was de voorloper van de in 1882 opgerichtte St. Jozefsschool in dezelfde omgeving. Op het vlak van de openbare gezondheid werd in 1883 het oude hospitaal aan de Houtmarkt (Polenplein) verlaten voor een nieuw godshuishospitaal aan de Brugsesteenweg. De laatste decennia van de 19de eeuw waren ook de jaren van de grote sociale conflicten, van de strijd voor een rechtvaardig loon, menswaardige woon- en werkomstandigheden en algemeen stemrecht. De strijd werd aangezwengeld door de socialisten, maar de katholieke kerk leverde grote inspanningen om de arbeiders aan haar kant te krijgen. Vanaf het verschijnen op 15 mei 1891, van de encycliek Rerum Novarum door Paus Leo XIII, preekte hier en daar een priester over het arbeidersprobleem en het recht van de arbeiders op een loon waarmee ze hun gezin konden onderhouden. Te Roeselare riep Deken Loys op tot het stichten van een "Gilde van Ambachten en Neringen", met vertegenwoordigers van de bazen en de werknemers. Op 25 augustus 1891 werd een bestuur samengesteld. Constant d'Heedene kreeg de functie van deken, bijgestaan door de onderdekens Hector Daems en Pieter Staessens. Een eerste algemene vergadering had plaats op 2 september. Dat betekende de definitieve start van de Gilde. Maar de hoop van Deken Loys om arbeiders en werkgevers in één organisatie te verenigen, werd teleurgesteld. Reeds op 11 oktober scheidden de arbeiders zich af en verenigden zich op 18 oktober in een vakvereniging voor wevers, met de kenspreuk "Help Uzelf" en onder de bescherming van Sint-Severinus. De eerste katholieke weversbond in West-Vlaanderen was gesticht. Daaruit ontstond in 1894 de "Federatie van weefstofbewerkers", en in 1902 het "Centraal Verbond der Christene Textielbewerkers". Andere vakorganisaties volgden : in 1891 de bouwvakkers met de diverse beroepscentrales van schildersgasten, timmerlieden, metsers ; in 1892 de kleermakers en in 1893 de arbeiders en de metaalbewerkers. Te Beveren stichtte men op 10 februari 1901 een Maatschappij van Onderlinge Bijstand, onder de titel "Sint-Antoniusgilde" om de financiële gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood op te vangen : de eerste pensioenkas. In 1905 volgde de "Sint-Donatusgilde" ten voordele van de Oudsoldaten van Leopold I en II. Die maatschappij zou de politieke strijd van de jaren '10 niet overleven. Als ziekengilde of ziekenbond was te Beveren al sinds 1907 de "Sint-Germanusgilde" actief ; in 1939 zou ze fuseren met de in 1926 gestichte mutualiteit "Sint-Jozefsgilde". Sinds de uitbreiding van het stemrecht in 1893 probeerden de politieke partijen de steun van de arbeiders voor zich te winnen. Dat bleek al bij de oprichting van de vakbonden. Socialisten, christendemokraten en Daensisten bekommerden zich om het lot van de kleine man en toonden interesse voor de seizoenarbeiders. Dat was de kerkelijke overheid niet ontgaan, en in 1902 werd pastoor Edmond Denys, afkomstig van Roeselare, aangesteld als proost van de zogenaamde "Franschmans", de arbeiders die in Noord-Frankrijk gingen werken. Wie niet naar Frankrijk vertrok, kon de oceaan oversteken om in Amerika een nieuw bestaan te vinden, of te Antwerpen inschepen op de Kongoboot om in de Belgische kolonie avontuur en rijkdom te zoeken. Dat laatste deed Edmond Delvoye, die als eerste Rumbekenaar in 1886 vertrok en jammerlijk verongelukte in de Kongostroom in 1887. Naast de katholieken en socialisten waren ook de vrijzinnige liberalen erg actief. In juni 1905 werd een schoolcomité in het leven geroepen om een nieuwe betalende school op te richten voor kinderen van de burgerij. Men wilde hen een degelijk onderricht geven, om hen voor te bereiden op een actief leven in een dynamische industriestad, een onderwijs dat alle overtuigingen eerbiedigde maar vrij was van dogmatische dwang. In oktober 1905 werd die school ingehuldigd in de gebouwen van Henri Tant-Roels aan de Wallenstraat Dat was het begin van de "wereldlijke school", die na de oorlog officieel de naam "Instituut H. Tant-Roels" zou krijgen. Roeselare was tijdens de Belle Epoque een stad in volle expansie. Het aantal inwoners steeg van 10.000 in 1850 naar 23.000 in 1900. De vooruitzichten waren goed ; in de 19de eeuw had Roeselare zich ontwikkeld van een landelijk stadje naar een industriële stad. Rond de eeuwwisseling veranderde het straatbeeld grondig. Vanaf 1880 waren fietsen zoals de hoge bi's, de Michaux' en de Safety's opgedoken. Beoefenaars van de rijwielkunst verenigden zich in de "Rousselaarsche Wielrijdersbond", "De Windspletters", "De Mandelzonen" (1905) en de "Vlugge Vliegers" (Rumbeke, 1893). In de streek waren vooral de Rumbeekse Odiel Defraeye (winnaar van de Ronde van Frankrijk 1912) en de Roeselaarse Dominiek (René) Vandenberghe (winnaar van de Ronde van België 1911) bekende "Flandriens". In 1911 werden twee voetbalploegen in het leven geroepen : de Sportvereniging Roeselare (S.K.) en de Football Club Roeselare (F.C.). De automobiel pufte over de kasseien en sinds november 1889 tjokte de stoomtram van Ardooie naar Hooglede, via de Ardooisesteenweg, de Ooststraat en de Noordstraat. Sinds 17 december 1861 waren de straten 's avonds verlicht door honderden gasbekkens, die de vroegere olielantaarns vervingen. De eerste fotografen legden het dagelijkse leven van die jaren vast. De oudst bekende foto's zijn van de Ooststraat en van de Noordstraat (ca. 1863). Rond de eeuwwisseling vond het portret ingang in zowat elk gezin. Vanaf 1905 kon men te Roeselare voor het eerst bewegende beelden zien geprojecteerd door de cinematograaf Barnum Excelsior.  Voor de eerste "gesproken film" moest men te Roeselare wachten tot 1909.  In 1911 werd de eerste cinemazaal "Cinema-Pathé" geopend aan het einde van de Ooststraat en in 1913 in "Oud-Roeselare" aan het Stationsplein. De arbeiders werden steeds zelfbewuster en eisten betere werkomstandigheden en een volwaardig loon in geld, in plaats van in natura. Dat leidde eind 1906 tot de grootste vooroorlogse stakingen. Daarna kwam Roeselare in de ban van de oprichting van het standbeeld van Albrecht Rodenbach, oorspronkelijk gepland voor de herdenking van zijn 50ste geboortedag in 1906, maar wegens politiek touwtrekken pas in augustus 1909 voltooid. Die 21, 22 en 23 augustus waren hoogdagen voor Roeselare, met duizenden mensen, referaten, toneel, toespraken, zangstonden en vooral een groots opgezette stoet, die door de versierde straten trok. Al wat naam had in Vlaanderen was aanwezig rond het beeld van Albrecht Rodenbach op het de Coninckplein. Nauwelijks waren de vreugde- en feestklanken uitgedeind of bij de firma Loontjens aan de toenmalige Schoolstraat (Hugo Verrieststraat) brak een staking uit, geleid door de socialist Adiel Dierkens, later gemeenteraadslid en volksvertegenwoordiger. Vanaf 11 tot 14 augustus 1910 had te Roeselare het Eucharistisch Congres plaats. Daarop werden de grondslagen gelegd van het geestelijke leven van de West-Vlaamse jeugd tijdens de komende decennia, met inbegrip van de Eucharistische Kruistocht en de Katholieke Studentenactie. Op 14 augustus trok een stoet door de straten waaraan volgens de toenmalige pers 30.000 mensen uit 175 verschillende gemeenten deelnamen. Na de roes van de verkiezingsoverwinning door de katholieken van 1912, groots en nationaal gevierd te Roeselare op 7 juli, braken stakingen uit in diverse textielfabrieken. Het conflict begon op 9 augustus 1912 met een staking bij het textielbedrijf Moerman, opgezet om een loonsverhoging af te dwingen. Na zes weken werd een gedeelte van de eisen ingewilligd. Het gevolg was dat ook in andere bedrijven het werk werd neergelegd De bazen namen dit niet en in december 1912 sloten enkele hun fabriek. Het ging van kwaad tot erger en op 21 januari 1913 beslisten 19 werkhuizen (7 spinnerijen, 10 weverijen en 2 lompenmagazijnen) hun werknemers buiten te sluiten : 3500 arbeiders werden op die manier gebroodroofd. De toestand te Roeselare was zorgwekkend. De toenmalige pers volgde de gebeurtenissen uiteraard op de voet. De zaak kwam ook ter sprake in de kamer van Volksvertegenwoordigers, en de bemiddeling werd ingeroepen van Hubert, minister van Nijverheid en Arbeid, van de West-Vlaamse gouverneur en van burgemeester Jan Mahieu-Liebaert. De patroons weigerden elke verzoeningspoging. Op zaterdag 19 april 1913 kwam het dan toch tot een compromis, dat werd ondertekend door onder meer minister Hubert, burgemeester Jan Mahieu-Liebaert, de industrieel Cyriel Declercq en schepen Carbonez. Het resultaat betekende noch voor de werknemers noch voor de werkgevers een echte overwinning. De 11-urendag werd ingevoerd, de vakverenigingen werden erkend en er kwam een loonsverhoging. De Broeders van de Christelijke Scholen legden in oktober 1913 aan de Leenstraat de eerste steen van een nieuwe school, het Heilig Hartjuvenaat, waar tot in 1935 lager onderwijs werd gegeven. In 1924 bouwde dezelfde orde aan de Mandellaan een nieuw scholencomplex. 1914-1940 : verwoesting en wederopbouw In augustus 1914 werd ook Roeselare overrompeld door de Eerste Wereldoorlog. Na de Duitse inval, waarbij op 19 oktober 1914, een veertigtal burgers moedwillig om het leven werden gebracht, werd de stad één grote kampplaats voor Duitse troepen, die van hier uitgestuurd werden naar het front aan de IJzer en het noorden van Frankrijk. Roeselare was de laatste stad voor de frontlinie, en dat liet zich gevoelen : strenge maatregelen voor de achtergebleven bevolking, de opeising van allerlei goederen en voorraden, beschietingen, verplichte repatriëring in 1917, en tenslotte de bijna totale verwoesting van de stad. Toen op 11 november 1918 de Wapenstilstand werd getekend waren twee derde van de woningen vernield. De plannen voor de heropbouw werden al in 1917 voorbereid, o.a. door Roeselaarnaars (zoals Jules Lagae) die te Brussel verbleven. Na de oorlog namen de tekeningen en ideeën stilaan vorm aan, en kreeg de stad een nieuw gezicht. Ringlanen werden ontworpen, de straten verbreed en heel wat huizen heropgebouwd, met name door de architecten Debruycker, Apers, Hoste en Doom. Een nieuw groot stadhuis werd naast het oude gebouwd. Het had in grote lijnen de L-vorm van de vroegere stadshalle met de belforttoren. Het gebouw werd ontworpen door de stadsarchitect, René Doom. Het einde van de oorlog bracht een heel andere tijd. In 1919 was het algemeen enkelvoudig stemrecht ingevoerd, waardoor socialisten en Vlaams-Nationalisten zitting hadden in de gemeenteraad, de provincieraad en in de Kamers van Volksvertegenwoordigers en Senaat. Op 18 juni 1919 luisterde Koning Albert, in gezelschap van Koningin Elisabeth en de Amerikaanse president Woodrow Wilson, naar de klachten en verzuchtingen van de Roeselaarse bevolking ; het hoge gezelschap laste dit bezoek aan de stad in tijdens een korte rondreis doorheen de frontstreek. Bij de wederopbouw fungeerde Roeselare als pilootgemeente van de Dienst der Verwoeste Gewesten voor de oprichting van een heuse tuinwijk (Batavia), naar Engels model. Dit urbanisatieproject werd geleid door de in Roeselare geboren architect en stedebouwkundige Raphaël Verwilghen, die was verbonden aan de Dienst der Verwoeste Gewesten. De plannen van de diverse huizen van de wijk werden getekend door de niet-Roeselaarse architecten Pompe en Bodson en door de Roeselaarnaars Doom en Vermeersch. De eerste steen voor de honderd woningen werd gelegd op 15 november 1921. De volgende honderd woningen werden ontworpen door de architecten J.J. Eggericx (33 woningen), A. Smet (45 woningen), en F. van Reeth (20 woningen) ; ze werden gebouwd in 1922-1923. De woningen in het "Mandelkwartier" tussen de Beversesteenweg en de Mandellaan werden ontworpen door de Roeselaarse architecten E. Apers, R. Doom, J. Duyvewaardt, Seroen en A. Van Coillie. Het ging hier om een driehonderdtal huizen, opgetrokken in 1922-1923. Tenslotte waren er nog de Vredewijk (met de Vredestraat, tussen de Borstelstraat, de Damberdstraat en de Vijfwegenstraat), waar de architecten C. Myttenaere en R. Doom voor de plannen zorgden, en de "Meiboom", tussen de Meiboomlaan en de St.-Jozefstraat. Daar werd alles ontworpen door de Dienst der Verwoeste Gewesten onder leiding van Raphaël Verwilghen ; maar ook J.J. Eggericx tekende enkele huizen. De woningen werden aangesloten op het elektriciteitsnet. In 1925 was Roeselare al bijna helemaal uit zijn puin herrezen, toen de aanhoudende regen op 1 mei voor zware overstromingen zorgde. De watersnood veroorzaakte heel wat materiële ellende, vooral rond het kruispunt van de Wallenstraat, de Diksmuidsesteenweg en de Groenestraat, waar het waterpeil steeg tot 1,2 meter. Toch kon datzelfde jaar nog de heropbouw gevierd worden. De feesten kregen een katholieke stempel mee, en werden bekroond met de toewijding van de stad Roeselare aan het H. Hart, vereeuwigd in een monument van beeldhouwer Josué Dupon en geplaatst aan de oostkant van het koor van de Sint-Michielskerk, tegen de gevel van een burgerhuis. Bij die gelegenheid trok de eerste H. Hartprocessie door de feestelijk versierde straten. Ze werd bekeken en gevolgd door duizenden gelovigen. Te Beveren werd de "Maagd van Vlaanderen" het symbool van de herwonnen vrijheid. Ook deze gemeente werd toegewijd aan het H. Hart. In 1930 kreeg Beveren in het kader van het huisvestingsprogramma van de overheid een eerste sociale woonwijk, gebouwd door de bouwmaatschappij De Mandel nabij de Kouter : de huidige Nieuwe-Wijkstraat en de Kristus Koningstraat. De roes van de herwonnen vrijheid en van de geslaagde heropbouw werd snel getemperd door de economische crisis, die reeds op het einde van de jaren '20 voelbaar werd. De textielproductie nam zienderogen af, en werkloosheid hing als een zwaard van Damocles boven Vlaanderen. De Roeselaarse dynamische bevolking bleef niet bij de pakken zitten en nam zelf initiatieven : aan de haven verrezen de eerste torens voor de verwerking van groenten- en veldvruchtenafval tot veevoeders. De eerste veevoederbedrijven konden zo de werkloosheid in het Roeselaarse enigszins verzachten. De Middenstand verenigde zich in de Katholieke Burgersbond (1919-1920). Op 19 december 1924 stichtten E.H. Dumortier en architect Alfons Van Coillie, speciaal voor de middenstanders, de S.V. Middenstandsbelangen, beter bekend onder de naam Middenstandsbank. Deze groeide uit tot de huidige Bank van Roeselare en West-Vlaanderen. Op het hoogtepunt van de crisis verenigden de handelaars zich en bedachten initiatieven en speciale acties om de kleinhandel nieuwe impulsen te geven. In 1932 werden de eerste "Batjes" gehouden. (een batje is een koopje.) Het handelsleven kreeg daardoor een nieuwe stimulans en bezorgde de stad toen reeds de reputatie van inkoopstad, bekend om de diversiteit van de producten die er te koop zijn. Tijdens het interbellum groeide de Roeselaarse bevolking aan met ongeveer 20% : van 25.791 in 1920 naar 30.739 in 1940. Nieuwe wijken waren ontstaan en ontwikkelden zich tot nieuwe parochies : Heilig Hart (1930), Sint-Jozef (1939) en Sint-Henricus Rumbeke (1935). In 1935 werd aan de Zijstraat het Stedelijk Open Zwembad geopend, met stortbaden, waarin iedereen kon douchen. De voetbalwedstrijden en de wielerwedstrijden kregen nog altijd veel belangstelling. Eén van de leden van "De Wielrijdersbond Roeselare" was onder meer Belgisch wegkampioen Hector Martin, die zijn supporterscafé had op de Grote Markt. In 1937 reden de beroepsrenners voor het eerst de "Grote Nieuwmarktprijs". Op mediagebied werd vanaf 1925 de radio een vertrouwd meubel in vele huiskamers. In de avonduren werden ook de weekbladen "De Rousselaarsche Bode" (1919) van Gallet en het "Nieuw Rousselare" van Alfons Deraedt druk gelezen. Twee koningen brachten een officieel bezoek aan de stad : op 21 februari 1925 Koning Albert en op 30 oktober 1937 Koning Leopold III. Heel wat nieuwe verenigingen en instellingen werden opgericht. In juli 1921 reeds werd de socialistische harmonie gesticht onder de naam "Door strijd naar kunst". Wat later kwam de Gilde ook met een harmonie op de proppen, "Gildemuziek" ge- naamd. De Katholieke Actie, die in de jaren '20 was ontstaan, verenigde zowat alle katholieke groeperingen. Daaruit ontstond onder meer in 1928 de Katholieke Studentenactie (K.S.A.). De bezieler was priester Karel Dubois. In oktober 1921 opende de "Vrije Muziekschool", die in 1931 zou worden omgedoopt tot "Muziekacademie Adriaan Willaert", haar deuren. De in 1903 aan het muziekconservatorium te Brussel gelauwerde pianovirtuose Cecile Callebert componeerde verschillende stukken en liederen. De toneelwereld werd verrijkt met het gezelschap "Volksveredeling" (1920). Op literair gebied waren in Roeselare actief : de dichters Joseph Van den Berghe en Pieter Meersseman en de prozaschrijvers Pater August De Nolf, Emiel Reynaert, Joris De Bruyne en Robert De Man. Bekende kunstschilders waren Gaston Vallaeys, Alfons Blomme (Rome-prijswinnaar Schilderkunst in 1920), Emiel De Vos, Albert Alleman en Medard Verburgh. Orkesten met plaatselijk muzikaal talent en de accordeonistenkring "Scandalys" (1933) zorgden voor vlotte muzikale ontspanning en voor dansmuziek. Van 1 tot 18 mei 1937 had de eerste Handels- en Nijverheidsbeurs plaats in een metalen hal op het Wapenplein (Polenplein). De beurs was ingericht door de Gewestelijke Handelsbeurzen te Brussel. In datzelfde jaar kreeg het hospitaal aan de Brugsesteenweg er twee nieuwe vleugels bij. Aan de Wallenstraat stelde het schoolcomité van het Instituut Tant-Roels lokalen beschikbaar voor het inrichten van het rijksmiddelbaar onderwijs in Roeselare. Men startte met drie middelbare klassen en een lagere afdeling met zes leerjaren. Maar intussen begon heel West-Europa de oorlogsdreiging te voelen, en in 1938-1939 hielden mobilisaties heel wat jonge mannen van hun werk en uit huis. Her en der in de stad werden schuilkelders gebouwd, bijvoorbeeld in de stedelijke meisjesschool aan de Noordstraat, onder de nieuw gebouwde Spanjeschool aan de Vierwegstraat en in de kelders van het arsenaal. Ook Roeselare ontsnapte niet aan de politieke radicalisering van de jaren '30 ; ook hier waren er aanhangers van de Nieuwe Orde, die op 10 mei 1940 in de vroege morgen werden weggevoerd naar Frankrijk. Te Rumbeke had op 27 en 28 mei 1940 de laatste veldslag van het Belgische leger in de Achttiendaagse Veldtocht plaats. Daarbij was vooral de 1ste Compagnie Grenadiers betrokken. Die slag is de geschiedenis ingegaan als "de Slag bij het Sterrebos". Dan kwamen vier jaren van bezetting, met deportaties en bombardementen, met huiszoekingen en aanhoudingen, maar ook met door de bezetters oogluikend toegestane cultuuruitingen. Grote orkesten traden op, referaten werden gehouden en tentoonstellingen ingericht. na de tweede wereldoorlog : welvaart en schaalvergroting Soldaten van de Eerste Poolse Pantserdivisie, onder leiding, van Generaal Maczec, bevrijdden Roeselare , en, Beveren op 7-8 , september 1944. Acht van hen sneuvelden hier en kregen hun namen op het Bevrijdingsmonu, m, ent op de Onze-Lieve-Vrouwemarkt. Ook de naoorlogse repressie ging Roeselare niet , voorbij, en in het Klein Seminarie werden echte of vermeende "zwarten" of collaborateurs vastgehouden. De Koningskwestie leidde tot een referendum op 2, 0 december 1950 waarbij het arrondissement Roeselare-Tielt zich met 84,6% uitsprak voor de terugkeer van Koning Leopold III. Het gewone leven ging verder, en in 1949 kon aan de Vijfwegenstraat de watertoren in gebruik worden genomen : een toren van 40,5 meter hoog, met een inhoud van 850m³. Op onderwijsgebied telde Roeselare in 1952 vijftien bewaarscholen, waarvan één beheerd door het stadsbestuur en 23 scholen voor lager onderwijs, waarvan drie gemeentescholen voor jongens en één voor meisjes. De rijksmiddelbare school aan de Wallenstraat, die fel had geleden onder de bombardementen van mei 1940 en die voorlopig ondergebracht was in de lokalen van de kunstacademie aan de Leenstraat, kreeg geheel nieuwe gebouwen in de Hugo Verrieststraat. De lokalen werden in gebruik genomen op 1 januari 1952. Op 13 augustus 1955 werd de naam van de instelling veranderd van rijksmiddelbare school in Koninklijk Atheneum. Het basreliëf aan de voorgevel in de Hugo Verrieststraat, dat in de jaren 1955-56 werd gemaakt door de Brugse beeldhouwer André Taeckens, stak vol symboliek : wijsheid, burgertrouw, vaderlandsliefde, offerende liefde, onschuld, vrede en kracht,... Behalve het Koninklijk Atheneum waren er in Roeselare in 1955 nog andere middelbare scholen : het Klein Seminarie of College, de Vrije Middelbare School aan de Arme Klarenstraat, opgericht in 1935 en de Grauwzusters aan de Nonnenstraat, het Bisschoppelijk Lyceum aan de Stokerijstraat en de Burgerschool van St.-Vincentius à Paulo aan de A. Rodenbachstraat. Voor technisch onderwijs konden de jongens terecht in de Vrije Middelbare Vakschool aan de Leenstraat. Deze school was ontstaan in 1894-95 als avondschool van de Gilde, en huisde vanaf 1904 in afzonderlijke gebouwen, bekend onder de naam "Sint-Alfonsus Vakschool". Vanaf 1922 werden de Middelbare Landbouwschool en vanaf 1931 de Middelbare Tuinbouwschool aan het Klein Seminarie toegevoegd. Tenslotte waren er nog vanaf 1948 de School voor Maatschappelijk Dienstbetoon aan de Leenstraat, en was er nog steeds een leergang Wijsbegeerte in het Klein Seminarie. Die leergang hield op te bestaan in 1952 en verhuisde naar het Groot Seminarie te Brugge. In 1956 beleefde Roeselare hoogdagen naar aanleiding van de 100ste geboortedag van Albrecht Rodenbach. Het flamingantisme herleefde, en Roeselare profileerde zich opnieuw als wieg van de Blauwvoeterie. Dat droeg bij tot het ontwikkelen van een politieke drukkingsgroep, de Volksunie, die tot een politieke partij zou uitgroeien. In 1957 kon Roeselare opnieuw feestvieren, dit keer ter gelegenheid van het duizendjarig bestaan van de markt. Een indrukwekkende praalstoet gaf een historisch overzicht van twee eeuwen uit de geschiedenis van Roeselare. Het verenigingsleven kon zich na de oorlog slechts moeizaam herstellen. Tijdens de tweede helft van de jaren '50 echter bloeiden de jeugdbewegingen ; nieuwe verenigingen ontstonden waarvan het merendeel echter bij het begin van de jaren '60 in moeilijkheden verkeerde. Het was immers een decennium waarin alles in een stroomversnelling scheen te geraken, en vele verenigingen hadden moeite zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen.  De vrouwen verlieten de haard en hun kinderen en werkten mee in het fabriek, het atelier, het bureau. De meisjes studeerden verder en probeerden een plaats te vinden op de arbeidsmarkt. Dat bracht een hele ommekeer teweeg in het samenlevingspatroon. Roeselare volgde de algemene trend in de West-Europese maatschappij, zonder een rol in de voorhoede te spelen maar evenmin zonder achterop te hinken. In alle lagen van de bevolking vroeg men inspraak, medezeggenschap en participatie. Adviesraden werden een must. In 1968 werd de culturele raad erkend, in 1967 werden de gezinsraad en de jeugdraad opgericht, in 1972 de raad voor de derde leeftijd en in 1973 de sportraad. In wat men stilaan het tijdperk van de Derde Industriële Revolutie begon te noemen, tekende zich een steeds groter wordende kloof af tussen werkenden en niet-werkenden, tussen gezinnen met één inkomen en méérinkomensgezinnen. Het verschil tussen arm en rijk begon opnieuw op te vallen. Aan de rand van de maatschappij ontdekte men de zogenaamde vierde wereld. Waar het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (dat de vroegere Commissie van Openbare Onderstand verving) te kort kwam, of de wetgeving onvoldoende bescherming bood, probeerden caritatieve verenigingen of initiatieven bij te springen. Deze lagen aan de basis van de oprichting van het Sociaal Centrum, het Vrouwenhuis, het Vluchthuis, Begeleid Wonen, de vele zelfhulpgroepen. Vanaf 1965 veranderde het stadsbeeld grondig. Er kwam een nieuw slachthuis (1965), het College werd uitgebreid met een moderne vleugel aan de Patersstraat en Botermarkt (1967), er kwamen een nieuw politiecommissariaat (1970), een financiecentrum (1971), een overdekt zwembad (1972), een nieuw rijksinstituut voor technisch onderwijs, RITO (1973), een uitbreiding van de Regie van Telefoon en Telegraaf (1974), een nieuwe betonwerf van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (1974), douane- en goederencentrum (1974),  een brandweerkazerne (1974), een herscholingscentrum van de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling (thans Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling, V.D.A.B.) te Beveren (1975), een openbaar entrepot (1975), een expo- en sporthal (1975), een nieuwe vleugel aan het stedelijk ziekenhuis (1970), een nieuw rusthuis voor bejaarden, "Huize ten Hove" (1977), het dienstencentrum "Ten Elsberge" (1978) en een nieuw H. Hartziekenhuiscomplex aan de Wilgenstraat. Ook het wegennet werd uitgebreid : de Mandellaan werd doorgetrokken vanaf de Herentalslaan tot de Beversesteenweg (1971), de Zuidlaan (Koning Albert I-laan, H. Spilleboutdreef) en het rond verkeersplein aan de Meensesteenweg (1971) werden aangelegd, de spoorwegbedding werd opgehoogd (1970-1975), de zwaaikom werd voltooid (1970) en het kanaal werd verbreed tot aan de Schaapbrug (1975-1976), om zo de Roeselaarse haven toegankelijk te maken voor schepen tot 1350 ton. In 1977 werd een gedeelte van de A17 opengesteld en in december 1978 werd de vaste brug over het kanaal te Rumbeke in gebruik genomen. Op 15 mei 1979 werd het nieuw N.M.B.S.-station ingehuldigd, en op 26 oktober 1979 kon men de vernieuwde geplaveide Grote Markt bewonderen, met een gedenkplaat ter herinnering aan de in het begin van het jaar gedane opgravingen van de stadshallegrondvesten. De ring, of de N32 vanaf de Meensesteenweg tot aan de Diksmuidsesteenweg, werd gebruikt vanaf 25 maart 1980. Op plaatselijk politiek vlak brokkelde het monopolie van de Christelijke Volkspartij (C.V.P.) af, en werd Roeselare vanaf 1965 bestuurd door een coalitie van de C.V.P. en de toenmalige B.S.P. (Belgisch

    26-05-2008 om 17:32 geschreven door stadsmus

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 2/5 - (20 Stemmen)
    » Reageer (2)


    Archief per week
  • 14/07-20/07 2008
  • 02/06-08/06 2008
  • 26/05-01/06 2008
  • 19/05-25/05 2008

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !

    Mijn favorieten
  • geen.idee

  • Foto

    Foto

    Foto


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!