Het poëtisch aanbod van vandaag is van Minne, maar dat zegt voor de meesten van ons wellicht niet veel; er hebben zich tegen het einde van de 19e eeuw en tot in de jaren 1980 immers drie Minnes verdienstelijk gemaakt op het artistieke vlak, nl. de Georges (1866-1941), den Richard (1891-1965) en ook de Joris (1897-1988). Slechts éne Minne heeft het met de pen gedaan; de twee anderen hadden wat robuuster materiaal nodig om hun ding te kunnen doen: Joris speelde een leidende rol in het artistieke leven in Antwerpen en is het best bekend als graficus. Georges is de man met de beitel en de "Fontein met vijf knielende jongelingen", een van zijn beste beelden bij het senaatsgebouw in Brussel, en ook erg bekend als tekenaar. Wie tegenwoordig een originele Minne in de leefkamer zou hebben hangen, mag zich gelukkig prijzen; en prijzen is hier zeker geen misplaatst woordgebruik. En ja, als het zo zit, blijft er nog enkel Richard over, en dat is hem. Met zijn "Van op de hoge brug" was hij trouwens in november 1988 een van de allereerste dichters in de toen pas gestarte wekelijkse literaire snoepjes die ik bijeen spaarde. Richard leerde eerst als landbouwer (1923-1930) alles over de boerenbuiten en stortte zich daarna op de journalistiek. Hij werd redacteur van de Gentse Vooruit en van het Nieuw Vlaams tijdschrift. Alhoewel hij slechts weinig produceerde, is Richard als dichter een van de markante figuren van zijn generatie. Na te hebben gedebuteerd met socialistische verzen en prozabijdragen in Gentse publicaties, ging hij in 1918 tot de hem eigen sceptische toonaard over. Hij maakte deel uit van de redactie van 't Fonteintje (19211924), waarin hij de sterkste persoonlijkheid was: de liefde tot het leven interpreteerde hij evenals zijn geestes-genoten op vaak speelse en ironische wijze, maar typisch is zijn non-conformistische houding, die hem baldadige en ruig populistische verzen vol dissonanten ingaf. Af en toe komt tussen ironie en barsheid een kwetsbaar gemoed tot uiting. Richard Minne maakte naam met zijn bundel In den Zoeten Inval.
De arme en de rijke dagen
De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij'? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
en werdt ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden.
Nochtans : ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete.
'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg den trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid ziin.
Ik heb gezocht, zo 't kan, met handen en met voeten.
En 't slot? Ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel
den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op den hogen berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden.
Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel.
Na het mooie Voor een dag van morgen is het vandaag weer tijd voor een echte klassieker uit de oude doos (niet ouder trouwens dan we bijna allemaal zelf zijn) die zeker niet mag ontbreken in ons aanbod.
In dit pareltje van Hiëronymus van Alphen wil de dichter ons op een gepassioneerde wijze diets maken dat iets niet fout, zeg maar "kwaad" is omdat het uitkomt of omdat anderen het weten of zien, en dat het uiteindelijk goed gezien is dat "eerlijkheid het langst duurt". De hoofdpersoon in onderhavig strak gebonden maar toch vertederend werk kan, maar wil niet en mag tenslotte wel. Vooral dat laatste grijpt rechtstreeks naar de keel: kunnen maar niet willen en dan toch mogen. Wie van Alphen is, vertellen we later nog eens een keertje.