GIHONBRON
MIDDELBURG
2002
Avontuur met de zeerovers
"Opa, zou u 't mij nu eens willen vertellen?"
Deze vraag werd gedaan door een jongen, die toen een jaar of tien oud was, - maar nu zelf allang grootvader geweest is - aan een oud man met zilverwit haar en een minzaam gelaat, al waren er ook diepe rimpels in gegroefd.
"Wat bedoelt je, lieve Jan?" Vroeg de grijsaard vriendelijk.
"Wel, opa", was 't antwoord, "u hebt al zolang beloofd mij eens te zullen vertellen, hoe u hier in Nederland gekomen bent. We zijn van Duitse afkomst, zegt vader, maar u weet er zeker alles van te vertellen, daar u zelf in Duitsland geboren bent".
"Zeker, m'n lieve jongen", sprak de oude man, en de toon waarop hij die woorden uitsprak, maakte het voor ieder die goed hoorde al duidelijk, dat de spreker zijn taal als kind niet in Nederland had geleerd.
"En vertelt u 't mij nu?"
"t Is een lange geschiedenis, Jan, en ik wil niet beloven het in één adem af te doen; maar ik kan er alvast een begin mee maken".
Dat was juist wat Jan wilde. Wat hij te horen kreeg was dan ook wel de moeite waard, zozeer zelfs, dat ik geloof alle lezers een genoegen te doen door 't ook hun mee te delen.
Grootvader, bij wien Jan de hele dag had doorgebracht - en dat was een van die dingen waar hij 't meest van hield ‑ stopte zijn lange pijp, zette zich gemakkelijk in zijn leunstoel en begon.
"Wat ik je vertellen wil, mijn beste jongen, is eigenlijk een dubbele geschiedenis, want je zult niet alleen horen hoe ik van het ene land in 't andere kwam, maar ook hoe ik uit het ene leven in 't andere werd overgebracht".
Dat Jan grootvader op dat ogenblik begreep, zou ik niet durven zeggen. Evenwel dat kwam later. De lezers zal 't misschien wel net zo gaan. Nu, dat schaadt niet.
"Ik werd", zo begon grootvader, terwijl moeder ik weet niet 't hoeveelste naadje van een breikous begon, "ik werd geboren in de stad Rostock. Je weet misschien nog niet waar dat is. Die stad ligt in Mecklenburg en aan de Oostzee".
"Rostock", zo vervolgde de oude man, "ziet er - althans zo was 't in mijn jongen tijd - heel anders uit dan de steden hier. 't Is geen grote en ook geen mooie plaats. Men spreekt er plat Duits, dat wel wat van 't Hollands wegheeft. De zeelui, die van hier kwamen, kon ik als knaap reeds vrij goed verstaan. In één ding echter lijkt Rostock op veel steden van Nederland. Er komen namelijk elke dag schepen aan, terwijl men weer andere ziet vertrekken. Hollandse vaartuigen ziet men er heel dikwijls.
Ik zal u van mijn jongensjaren maar niet veel vertellen. Ik leerde niet bijzonder veel, omdat ik er weinig lust toe had. Des te meer echter hield ik mij op met de schepen en al wat daartoe behoorde. Want reeds als klein kind was het varen mijn lust en leven. Ik wilde zeeman worden, gelijk zoveel jongens in Rostock, en mijn ouders hadden daar niet tegen. "De ogen des Heeren zijn aan alle plaatsen", sprak mijn vader. "Hij kan je op 't land evengoed bewaren als op zee". En dat was ook zo, al bekommerde ik mij toen daar al zeer weinig om.
In dien tijd woonde te Rostock een scheepskapitein, die omdat hij zo groot van gestalte was, door 't volk "Lange Lourens" werd genoemd. Of hij nu niet eigenlijk nog een anderen naam droeg, heb ik nooit kunnen te weten komen. Lange Lourens voer op de Levant".
"Wat is dat opa?" Vroeg Jan.
"De Levant, mijn jongen, is het Oosten. De naam betekent de opgang der zon. We bedoelen er mee de havens van Turkije en Griekenland, zoals Smyrna, Thessalonika en andere. Nu daarop voer Lourens met allerlei handelswaren. Hij was een goed zeeman, en daarbij een eerlijk, vroom man, schoon hij soms wonderlijk kon uitvallen, en streng wezen ook. Evenwel iedereen hield van hem en mijn ouders deden dan ook toen ik vijftien jaar oud was en naar zee wilde, alle moeite om Lourens te bewegen mij mee te nemen als zijn scheepsjongen. Maar dat lukte niet."
"Waarom niet, opa?"
"Wel, Lourens had gelijk, toen hij tot mijn ouders zeide: "Die jongen kan niet eens behoorlijk lezen en schrijven, hij heeft dus zeker niet willen leren Maar als hij van zo'n aard is deugt hij ook op mijn schip niet. Ik zal eerst eens zien wat er van hem gegroeid is als ik terugkom".
"En wat deed u toen opa?"
"Wel, ik was eerst heel boos. Maar mijn ouders begrepen dat Lourens gelijk had en stuurden mij weer naar school. En weet gij weet ik deed? Ik leerde zo hard en zo veel ik maar kon, niet uit lust zozeer, maar omdat ik begreep, dat er zodoende het spoedigst een eind aan komen zou. Als Lourens weerom komt neemt hij mij dan misschien wel mee, dacht ik. Ongelukkig bleef hij toen zeer lang uit, schoon buiten zijn schuld, want het kwam doordat zijn schip lek sprong en hij 't eerst te Oporto moest laten herstellen. Ik was echter over dat lange uitblijven zeer verdrietig. Ik wist toen niet, dat de Heere het juist zo bestierde, als voor mij later nodig zou wezen".
"En bleef u al dien tijd op school, opa?"
"Ja, maar daar ik zowat uitgeleerd was, begon de meester mij onderwijs te geven in nog hoger dingen dan de gewone. Zo leerde ik wat van handelsrekenen, aardrijkskunde en andere dingen, waar anders op school in dien tijd niets van instond. En toen Lourens eindelijk weder kwam was hij zo voldaan over mij, dat ik dadelijk tot zijn scheepsjongen werd aangesteld. Ik was zo blij alsof ik een schat had ontvangen.
Reeds twee maanden later begon mijn eerste grote zeereis; weinig dacht ik toen, dat het ook mijn laatste zou zijn.
Het leven aan boord beviel mij al aanstonds zeer goed: ik wist er trouwens reeds nagenoeg alles van vóór ik op 't schip kwam. Alleen viel 't mij niet mee, dat ik hier om zo te zeggen, allemans knecht was en zelf zo goed als niets had in te brengen. De kapitein was ook geen gemakkelijk heer. De hele dag had ik werk met alles schoon te houden en te poetsen, hier wat te brengen, ginds wat te halen, en wee mijn gebeente als niet alles in orde was. Dan kon "Lange Lourens" er geducht op slaan met een kort eindje touw met knopen, en de stuurman volgde daarin zijn voorbeeld".
"Vond u het dan niet naar op het schip, grootpa"
"Toch niet, Jan, want aan de anderen kant had ik ook weer een goed leven. De schipper zorgde dat geen mens mij overlast deed en bovendien was hij wel streng, maar voor wie zijn werk deed een beste man. Elke morgen las hij met het volk een hoofdstuk uit de Bijbel en deed dan zelf een gebed. Zondags hadden we een uur lang kerk. Dan zongen we liederen en werden de Geloofsartikelen en de Wet gelezen en 't Onze Vader gebeden. Daarna las de kapitein iets voor uit een boek met predikatiën en leringen. En nu was "Lange Lourens" niet alleen vroom in zijn woorden, maar ook in zijn daden. Alleen, zoals ik zei, kon hij zich wel eens wonderlijk uitdrukken.
De reis ging als bijna altijd naar 't Oosten. We bezochten Konstantinopel, Smyrna en nog verscheiden andere plaatsen in die buurt. Verder gingen we naar 't eiland Zante, naar Nauplia en ik weet niet waar nog al meer heen. Als je wat groter bent zul je op school die namen nog wel eens horen''.
"En was het niet prettig op al die plaatsen te komen?"
"Om je de waarheid te zeggen, Jan, heb ik er al heel weinig van gezien. Meestal mochten we niet van boord. Alleen te Konstantinopel ben ik een poosje aan wal geweest, maar van de stad heb ik maar weinig aanschouwd. Ik vond het er tamelijk vuil en de mannen zagen er juist niet vriendelijk uit. De vrouwen lopen daar weinig op straat en zijn dan nog dicht gesluierd. De huizen lijken wel gevangenissen. Ze hebben aan de buitenzij haast geen ramen; slechts enkele kleine tralievensters.
Nadat we een paar maanden in de Levant hadden gezworven was ons schip zo vol geladen als 't maar mogelijk kon zijn en namen wij de thuisreis aan. Ik was daar hartelijk blij om, want ik verlangde naar mijn ouders. 't Was dan ook de eerste keer, dat ik zo lang van hen af was. Overigens was 't mij totnogtoe goed bevallen. We hadden mooi weer gehad, 't was zomer en daarbij was ik met het volk op zo'n goede voet als ik maar wensen kon. Ook de kapitein was recht vriendelijk voor mij. Hij had mij eens wat laten schrijven en dat was heel goed gegaan, want ik had al mijn best gedaan om het te leren. Sinds die tijd moest ik telkens 't een of ander voor hem overschrijven, want wat "Lange Lourens" ook kon, mooi schrijven zeker niet.
Wij waren een eindweegs de Middellandse zee in, ik denk zowat op de hoogte van Tarente, toen de kapitein eens tot mij zeide: "Luister Michiel en let goed op! Zie je dat witte zeil daar in de verte?"
"Ja kapitein".
"En hoe ziet het er uit?"
"Ik zou zeggen driehoekig en spits toelopend".
"Juist, jij hebt goede ogen"; sprak de schipper, terwijl hij zijn kijker neerlegde.
"Nu zo'n schip jongen, is een kaperschip. Er zijn zeerovers op, Mohammedanen van de kust van Barbarije en Algiers, ten zuiden van 't water waar we nu in varen. 't Zijn woeste kerels, ruw en goddeloos, en als ze ons Christenen eens lelijk kunnen betrekken laten ze 't niet. Want wel haten ze ons geloof, maar ons geld en goed hebben ze lief. Ja, ze willen ons zelf ook wel hebben".
"Waarom?" Vroeg ik.
"Om ons als slaven te gebruiken, Michiel; ik mag lijden dat je 't nooit ondervindt".
"Is het u wel eens overkomen, kapitein? Vroeg ik.
"Gelukkig niet jongen, anders zou 'k misschien hier niet staan. God heeft me totnogtoe bewaard en hoewel 't hier krielt van zeerovers, ben ik er toch altijd gelukkig en zonder verlies doorgekomen. Wel hebben we een paar maal moeten vechten, maar ze hebben het niet van ons kunnen winnen. God geve, dat het ook deze reis goed afloopt".
"Komt dat schip ook op ons af, kapitein?"
"Neen, jongen, dat zeilt weg. Klaar. Geef nu verder je ogen goed de kost. En als je ooit zo'n zeil ziet, waarschuw me dan dadelijk".
't Was niet nodig dat mij dit laatste werd gezegd, want ik had reeds van zeerovers de schrik gekregen.
Voortaan bad ik elke morgen, dat de Heere ons voor die lieden mocht bewaren, en verheugde mij elke avond dat we er geen ontmoet hadden.
't Liep tegen het eind van augustus, toen wij in de nabijheid der straat van Gibraltar kwamen. "Gelukkig", hoorde ik de stuurman zeggen, "we zijn 't roversgebied haast uit, en 't is zonder moeite gegaan".
Den volgenden morgen was ik ternauwernood uit mijn kooi op dek, toen ik de uitkijk die in de mast zat hoorde roepen: "Een zeil aan bakboord!"
Ik keek in die richting en bespeurde weldra een vaartuig.
Ik tuurde en tuurde nog eens, terwijl intussen de een na de ander op 't dek verscheen, en 't zelfde deed als ik.
Eensklaps was 't, als ging mij een koude rilling door de leden. Ik had het driehoekige zeil ontdekt. 't Was een kaper! Zonder een woord te spreken draaide ik mij om en snelde naar beneden om de kapitein op te zoeken.
"Kapitein", riep ik, "een kaper in 't gezicht!"
"Ik weet het al, jongen", antwoordde de schipper, zo bedaard als had ik hem verteld, dat de koffie klaar was.
Ik ging heen en vond nu alle man verenigd op het dek. Het roverschip naderde snel, men kon duidelijk de zeilen en de rode vlag onderscheiden.
"We zullen moeten vechten", sprak de bootsman, terwijl hij een bedenkelijk gezicht trok.
"Ik denk ook, dat de lange stukken er bij te pas zullen komen", sprak een ander. "Je moet weten Jan, dat zijn scheepskanonnen", voegde grootvader er bij.
"Daar is de kapitein!" Riepen verscheiden stemmen, "let op; nu zal 't ernst worden".
Voor 't ogenblik echter deed de schipper niet anders dan een lange, onderzoekende blik werpen op het roversschip dat al nader kwam. Toen gaf hij 't , bevel alle zeilen bij te zetten. We hadden een gunstige wind, en er was dus kans dat we de vijand ontliepen. Blijkbaar wilde de schipper dat; ik hoopte ‑ en misschien velen met mij - dat het gelukken mocht.
Maar zo was het niet; onze schoener was bijzonder zwaar geladen en kon op verre na niet zo vlug zeilen als het snelle, ranke kaperschip.
Nog een ogenblik en daar floot een kanonkogel door het grote zeil en wel zo goed gericht, dat het in een ogenblik aan farden hing. We begrepen dat het ernst werd. Aller ogen waren gericht op de kapitein; ieder wachtte zijn bevelen af. Maar tot onze grote verwondering bleven de woorden: "alles klaar voor 't gevecht" ditmaal uit. "Lange Lourens" stond doodkalm met de handen in de zakken zijn pijpje te roken en gaf bevel
bij te draaien.
"Wat is dat?" vroeg Jan.
"Dat wil zeggen zo te sturen, dat we het andere schip niet ontvluchten, maar nader konden komen. De rover begreep, dat we hem niet durfden weerstaan. Weldra was hij vlak bij ons en kon ik de ruwe, geelbruine gezichten der rovers onderscheiden. Ze hadden hun kanonnen gereed en bovendien was elk man zwaar gewapend. Geweren, pistolen, klingen, dolken en pieken flikkerden in' de zonneschijn. 't Was een mooi gezicht, maar ik gevoelde toch in dat ogenblik zoveel berouw als haren op mijn hoofd, dat ik ooit zo dwaas was geweest op zee te gaan.
Ons volk stond alles bedaard aan te kijken, schoon geen mens begreep wat er eigenlijk zou gebeuren. Wilde "Lange Lourens" zijn schip maar zo ineens overgeven? Dat had hij nog rooit gedaan. Intussen zette de kaper enige booten uit, die weldra gevuld waren met gewapend volk, en rechtstreeks op ons schip aanroeiden.
Zodra de kapitein dat zag, wenkte hij de stuurman, fluisterde hem iets in 't oor en riep toen met luider stem ons toe; "Laat niemand tegenweer bieden!" Daarop ging hij de trap af naar de kajuit. Wij begrepen er nu niets meer van en begonnen wantrouwig en ongerust te worden. Zo scheen het de rovers ook te gaan. Zij vatten er niets van, dat we hen zo rustig lieten begaan en geen vin verroerden. Evenwel kwamen zij nader en weldra was er een hele troep van dat gespuis aan boord. Hun aanvoerder, een kerel met een zwarte baard, een haast even zwart gezicht en een kromme sabel in de vuist, trad vooruit en vroeg in het Italiaans: "Waar is de kapitein?"
"Ik zal u bij hem brengen", sprak de stuurman en ging door de aanvoerder en enige rovers gevolgd hun voor naar beneden."
"En wat gebeurde daar, opa?" Vroeg Jan nieuwsgierig.
"Luister maar; "Lange Lourens" heeft het later zelf honderdmaal verteld.
De deur van de kajuit stond open en de roverhoofdman wilde juist binnengaan, toen hij, een blik slaande in de kamer van de kapitein, opeens een of anderen Turkse kreet liet horen, en verschrikt terugsprong.
Daar binnen namelijk stonden ter weerszijden een twaalftal vaatjes, allen geopend; 't waren kruitvaatjes, zoals de rovers zeer goed wisten. De zwarte korrels grijnsden hun toe en bovendien lag de gehele grond er zo vol mee gestrooid, dat men geen stap kon doen zonder er op te trappen, waardoor kruit heel licht kan ontploffen.
Te midden van dat alles en nog wel op een open vaatje, zat "Lange Lourens" heel bedaard zijn stenen pijpje te roken. Eén vonk vuur en ....
Goede vriend", zo sprak de schipper tot de Mohammedaan, "je bent ...."
"Maar konden zij dan elkaar verstaan, opa?" riep Jan eensklaps.
"Zeker, lieve jongen. In de havens van de Levant spreken handelaars, schippers, zeelui en dergelijke met elkaar een taal, die zowat een mengsel van alles is. Ieder verstaat daar genoeg van om te zeggen wat nodig is.
"Je bent…" zo sprak Lourens dan, "zoals je ziet vlak aan de poort van het paradijs. Als jij met al je volk niet aanstonds rechtsomkeert maakt en u wegpakt, ja, al neem je maar een spijker of een eind touw mee, of kijkt een van mijn volk lelijk aan, dan klop ik deze pijp uit en wij vliegen allen naar de hemel, jij naar de uwen, ik naar de mijnen".
"O, hij meende zeker dat hij 't schip dan in de lucht zou laten springen, niet waar?"
"Juist mijn jongen, en zodra de rover dat hoorde, keek hij nog eens even naar de vaatjes, toen naar Lourens, die nog zat te roken, en daarop werd zijn geel gezicht haast
vaal. Of dat van spijt of van schrik was weet ik niet, maar wel dat de hele troep in een ogenblik weer 't dek kwam opstormen. Wij dachten, dat het er nu van langs zou gaan, en grepen tenminste naar onze messen. Maar neen, de lieden die van beneden kwamen schreeuwden de anderen wat toe waar wij niets van begrepen, en in een ogenblik sprongen zij allen als dollen in de boten en roeiden weg, veel sneller dan zij gekomen waren. We konden onze ogen niet geloven, toen we dat zagen. "'t Is of een boze geest hen jaagt!" Riep de een van ons de ander toe. In vijf minuten was heel 't schip van rovers schoongeveegd. We zagen, hoe zij uit de boten weer op hun schip klauterden, dat weldra afhield, en na een paar uur uit het gezicht was.
De kapitein was intussen op 't dek verschenen. "Een nieuw grootzeil op!" Luidde zijn bevel en 't duurde niet lang of we zetten met flinke wind regelrecht koers naar de Straat van Gibraltar.
"En nu, jongen", zo sprak "Lange Lourens" tot mij, "ga naar beneden met een stoffer, veeg de vloer schoon aan en zet de vaatjes weer in 't ruim".
Ik ging naar beneden, gevolgd door de schipper, maar nauwelijks had ik de kajuit bereikt, of ik deed als de Mohammedaan en sprong met een schreeuw achteruit.
"Wat scheelt je, jongen?" Vroeg, "Lange Lourens", terwijl hij met zijn pijpje, dat haast nooit uit was, de kajuit binnenging.
Nu verschrikte ik nog meer en kon geen woord uitbrengen dan: "Kruit! Kruit!"
"Kom," riep de schipper en greep mij met zijn zware hand bij de kraag, "doe wat ik u zeg. Zet die tonnetjes met raapzaad weg, en veeg wat er op de grond ligt, netjes op. Maar trap er niet op, anders krijg ik vetvlekken op de vloer en jij blauwe plekken op de rug".
Met bevende handen gehoorzaamde ik. Doch gelukkig werd ik weldra gerustgesteld. 't Was werkelijk raapzaad, een deel van onze lading, dat in de vaatjes en op de grond lag. Voor wie niet beter wist, leek het sprekend op kruit. De Moren tenminste hadden 't er voor gehouden en dat was ons geluk geweest.
Ik was in mijn ziel blij dat het zo was afgelopen, en voor 't eerst in mijn leven dankte ik de Heere God recht hartelijk".
"Dat was toch een slimme kapitein, grootvader", sprak Jan.
"Zeker was hij dat en wij zijn 't ook nooit vergeten, hoe hij door zijn schrandere inval niet alleen de lading, maar ook ons allen gered heeft. Zonder hem hadden we menselijkerwijs Duitsland nooit weer gezien.
Thans waren we binnen vier weken thuis en ik verzeker u, jongen, dat mij de tranen in de pogen stonden toen ik na zo lange tijd weer goed en wel door de straten van Rostock en naar vaders huis wandelde.
Toen ik mij eenmaal weer thuis bevond, had er iets met mij plaats, dat jij misschien heel vreemd zult vinden.
Ik vertelde natuurlijk aan vader en moeder wat er op reis gebeurd was en zij ijsden bij de gedachte, dat ik maar ternauwernood aan 't gevaar was ontkomen slaaf te worden bij de Moren.
Daaraan dacht ik zelf echter minder, maar wel aan de schrik, die ik gekregen had, toen ik het zaad dat ik voor kruit hield, op de grond zag liggen. Wanneer ik daarvan sprak, voer mij een rilling door de leden. Dat werd telkens sterker en om kort te gaan, ik kreeg zo'n schrik voor het zeeleven, dat niet alleen al mijn vroegere lust verdween, maar ik zelfs vast besloot nooit weer te gaan varen, op zee althans.
Toen dan ook "Lange Lourens" twee maanden later mij vroeg of 'k weer meeging, weigerde ik beslist. Hij keek vreemd op, want hij had het goed met mij voor, maar ik bleef erbij. Mijn ouders spraken er ernstig met mij over doch het hielp evenmin. Toen zeiden zij: nu, wij zullen je niet dwingen; met tegenzin iets te doen gaat toch niet goed. Je blijft hier".
Naar Holland.
Ongelukkig, zouden we zeggen, stierf een maand later plotseling mijn vader. Moeder bleef over met zes kinderen, waarvan ik de oudste was. Wat nu te doen? Een ambacht had ik niet geleerd.
"Weet je wat, moeder", sprak ik, "ik wil u niet tot last wezen. Ik ga naar Holland. Op het schip hebben ze mij daar zo dikwijls van verteld. Daar komen alle jaren duizenden schepen, er wordt veel handel gedreven, en iedereen kan er veel geld verdienen. Ik zal zien of ik daar geen werk kan krijgen, en als 't goed gaat, kan ik misschien voor u nog zorgen ook".
"Maar was u niet bevreesd zo alleen naar een vreemd land te gaan?"
"Nee Jan, dat is bij ons de gewoonte zo; veel jongelui doen dat. Bovendien honger is een scherp zwaard. Moeder vond het wel heel naar, maar wist ook niets beters. De dominee en een paar andere goede mensen zorgden dat ik wat reisgeld kreeg, en zo zei ik dan op een maandagmorgen moeder en mijn broers en zusters vaarwel en aanvaardde de reis. Mijn hele bezitting bestond, behalve in 't geen ik aan 't lijf had, in enige daalders en een pakje kleren.
Rostock is een heel eind van Nederland, en je begrijpt dat ik om met mijn geld rond te komen juist geen weelderig leven moest leiden. Gelukkig was 't zomer en kreeg ik bij de boeren meestal om niet nachtverblijf, ja dikwijls nog wat eten er bij. En zo trok ik dan voort, elke dag een eindje vorderend, van de Oost‑ naar de Noordzee, tot ik eindelijk Arnhem bereikte, de eerste stad in 't gebied van de Verenigde Nederlanden, waar ik aankwam. Ik bemerkte echter al spoedig, dat hier voor mij niets te verdienen viel, en dat ik in het eigenlijke Holland wezen moest. Daarom verhuurde ik mij bij een Duitse schipper uit Keulen, die naar Rotterdam voer; in die laatste stad hoopte ik dat het mij wel gelukken zou het nodige te verdienen".
"En ging dat, opa?"
"Dat zult je horen'', sprak de oude man, "maar op een andere keer. Voor ditmaal moet ik ophouden, maar uitstel is geen afstel".
-0-
"En nu, Jan, zo sprak grootvader een veertien dagen later, toen zijn kleinzoon weer bij hem was, "zal 'k je verder vertellen, opdat je weet hoe 't kwam, dat ik voor goed in Nederland bleef.
De schipper die mij had meegenomen, moest te Rotterdam lossen. Op een zaterdagmiddag ‑ 'k herinner het mij nog zeer goed - waren we daarmee bezig. We lagen op de Maas, dicht aan de wal en op de rivier was 't vol schepen en jachten, zeil- , en roeischuitjes, want het was prachtig weer.
Opeens hoorde ik een geweldig geschreeuw. Ik zag om en bespeurde een kleine boot, die geheel 't onderst boven lag. Een groot vaartuig was er, zo bemerkte ik later, tegenaan gevaren. Twee mannen, of liever jongelieden, lagen in 't water, doch ik zag aanstonds dat zij zwemmen konden, maar tegelijk angstig rondzagen. Al 't volk rondom schreeuwde. Er lag namelijk nog een derde in 't water, maar ik kon hem niet zien, want hij was gezonken, daar hij niet zwemmen kon, en degenen die hem hadden zien onderduiken, riepen dat hij zeker onder 't schip geraakt was.
Nu had ik als jongen voortreffelijk leren zwemmen en kon duiken als een eend. Zonder mij lang te bedenken wierp ik mijn buis uit, sprong in de Maas en dook onder. In 't eerst onderscheidde ik niets, doch 't duurde niet lang of ik bespeurde een zwart lichaam, dat scheen te spartelen. Niet veel moeite wist ik het te grijpen, 't was de drenkeling. Zoals je weet is het in 't water gemakkelijk iets voort te slepen en 't gelukte mij dan ook met mijn last onder 't schip uit en boven water te komen. 't Was hoog tijd, want de jongen die ik gegrepen had, was de dood nabij en ik zelf was bijna gestikt. Verdrinken is eigenlijk stikken en niet anders.
Gelukkig waren in die tussentijd wel vijf, zes bootjes met mannen naderbij gekomen, en weldra werd ik goed en wel met de geredden jongeling naar land geroeid. Ik wilde weer naar de schipper terug, maar een deftig gekleed heer hield mij tegen en zei iets dat ik niet verstond. Ik antwoordde in het Duits en dadelijk sprak hij in dezelfde taal: "Ga maar mee, voor de schipper zal ik wel zorgen".
Een half uur later bevond ik mij in een der kamers van een huis, zo prachtig als ik er nog nooit een had gezien. De kajuit van "Lange Lourens" was daar niets bij. Dezelfde heer, die des middags tot mij had gesproken, trad binnen, nadat ik eerst schone, droge kleren had moeten aantrekken en gesmuld had aan een hartsterking, zoals er noch op 't schip noch thuis mij waren te beurt gevallen. Naast de heer liep een dame, wat ouder dan hij. 't Waren, de vader en de moeder van de jongeman die ik had gered. Ik zal je maar niet alles vertellen, hoe zij mij wel honderdmaal bedankten, hoe de dokter, die voor de drenkeling was gehaald, ook naar mij moest komen zien, die er gelukkig best aan toe was, en zoveel meer. Ik had een heerlijke middag. Maar 't beste volgde nog.
Toen ik heen zou gaan namelijk, vroeg mij de heer wat mijn beroep was. Ik antwoordde dat ik er nog geen had, en vertelde hem mijn hele geschiedenis.
"Kun je Duits schrijven?" Vroeg hij, "en een brief opstellen?"
"Ja", antwoordde ik.
"Nu", sprak hij, "hier is een pen en papier. Schrijf nu eens in 't Duits op wat hedenmiddag is gebeurd. Dan wil ik het straks gaarne eens lezen".
Hij ging heen en ik zette mij aan het werk, terwijl de knecht brood en bier voor mij bracht. Hoe gelukkig dat ik nog in de laatste tijd op school alles zo degelijk had geleerd. Hoe had de Heere alles bestierd en voor mij gezorgd, zonder dat ik het wist!
Een paar uur later trad mijnheer weer binnen; ik was klaar. Hij nam het papier op, las het langzaam en aandachtig een paar maal door, en sprak toen: "Dat is flink gedaan, beste vriend: men zou 't onder je eenvoudige kiel niet zoeken. Gij hebt mijn zoon gered en dit is meer dan ik je ooit kan vergelden. Wil je bij mij blijven, dan zal ik met Gods hulp mijn best doen 't zo ver te brengen, dat jij geen reden hebt tot klagen en in dit land vindt wat je er zoekt".
Ik wist niet wat te antwoorden en stemde zwijgend toe. Maar toen hij mij nu ook nog een geschenk in geld wou geven, weigerde ik. Een nieuw pak, dat inderhaast voor mij was gehaald, moest ik echter van de dame aannemen. En toen ik nu zo, als een heer gekleed, weer alleen liep door de straten der vreemde stad, die ik echter reeds begon lief te krijgen, kwamen mij de tranen in de ogen van blijdschap en dankbaarheid. Maar Hem te danken, die voor de tweede maal reeds mij bewaard en gered had, vergat ik. 't Was alsof ik in het vrije, nieuwe leven, dat ik nu een poos geleid had en in het vreemde land, de Heere geheel begon te vergeten, hoe trouw Hij ook voor mij had gezorgd. Maar Hij vergat mij ook verder niet.
Reeds de volgenden dag ging ik uit de dienst van de schipper over in die van de heer Maetsens, zoals mijn nieuwe meester heette. Ik werd op zijn kantoor geplaatst, en had de eerste dagen niet veel anders te doen dan boodschappen te verrichten, brieven te ontvangen dit en dat af te schrijven, enz. Hoe ongewoon mij dat werk en vooral het lange zitten ook was, ik wende er spoedig aan. Daar niemand zo goed Duits schreef en verstond dan ik, kreeg ik weldra een deel van 't werk, dat de Duitse handel betrof, voor mijn rekening. Na een maand of wat gevoelde ik mij er volkomen in thuis, en zo groeide uit de gewezen scheepsjongen een kantoorklerk. De ruil was niet kwaad, vooral omdat ik zeer goed betaald werd, meer uit dankbaarheid dan om mijn werk, denk ik. Maar hoe 't zij, reeds na zes maanden kon ik twintig daalders aan moeder te Rostock zenden. En nog weet ik hoe ik wel een half uur zat te snikken en te wenen bij 't lezen van de brief, die zij mij schreef na 't ontvangen van dat geld.
't Was goed dat ik die brief ontving. Je moet namelijk weten dat ik, ofschoon elk mij een oppassend jonge man noemde en mijn patroon zeer over mij tevreden was, toch steeds verder van de Heere afdwaalde. Mijn enige gedachte was nu geld verdienen, rijk worden. Ik bedacht niet dat de Schrift zegt, hoe zij die dat willen in vele verzoekingen en in de strik vallen. Mijn meester was een Godvrezend man; op zondag werken deed hij nooit. Ik echter nam in stilte een of ander werk van 't kantoor mede en maakte dat vaak zondags op mijn kamer af, of ik gebruikte de Dag des Heeren om mijn geld te tellen en te berekenen hoe ik nog meer kon winnen. Naar de kerk ging ik nooit . . . ."
"Maar u kon ook de dominee niet verstaan", zei Jan.
"Daar zat het niet in", sprak grootvader. "Want er was ook een Duitse kerk, en bovendien begon ik 't Nederlands al aardig te spreken. Neen, de lust ontbrak".
Ontmoeting met ds. Wilhelmus à Brakel.
De vijfde augustus was het de verjaardag van mijn patroon. Er werd dan een groot feest gegeven, waar alle ondergeschikten bij mochten komen en dus ook ik. Er waren nog verscheiden gasten en onder anderen één, die ik en velen met mij nooit zullen vergeten. Het was dominee Brakel, een man die bij iedereen te Rotterdam geëerd was".
"Is dat dezelfde dominee, die de twee dikke boeken heeft geschreven, waar u zo dikwijls in leest, grootvader? Met dat prentje er in?"
"Juist Jan. Je bedoelt de "Redelijke Godsdienst". Je hebt de afbeelding van Brakel die er in staat ook al gezien, merk ik, en weet dus hoe hij er uitzag. Nu, die eerwaardige predikant was er ook, en wij hoorden het gebed, dat hij deed voor onze patroon en zijn vrouw en kinderen en allen die in 't huis waren.
Een poosje later toen ik een ogenblikje op een bank in de tuin zat, kwam vader Brakel ‑ zo noemden we hem - daar ook en ging juist naast mij zitten, waar ik niet erg op gesteld was, want ik had de Heere God niet lief en dus ook Zijn dienaren niet.
Weldra raakte ik met de dominee in een druk gesprek, en tot mijn verwondering bespeurde ik, dat hij geen strenge, vervelende man was, zoals ik gedacht had, maar iemand met wiep 't een genoegen was te praten.
"Hij was zelfs zo vriendelijk Duits te gaan spreken, toen hij bemerkte dat ik zijn taal nog moeilijk sprak".
"En wat vroeg hij u wel, opa?"
"O allerlei Jan, ik ben er veel van vergeten, doch niet wat hij bijna 't laatst vroeg. Dat was, hoe ik mijn Zondagen doorbracht.
"Je hebt dan", zei hij, "geen werk en komt zeker trouw ter kerk. Kan je al een Hollandse preek verstaan?"
Ik werd wat verlegen en wilde mij eerst met een leugen redden. Gelukkig deed ik dat echter niet, maar vertelde enkel dat ik zondags dikwijls te moe was om 's morgens naar de kerk te gaan en 's middags graag wandelde.
"Lieve vriend", sprak dominee Brakel, "je doet als velen. Zij verslapen de ochtendkerk, vereten de middagkerk en verwandelen de avondkerk. Maar, bedenk wel, dat er een tijd komt, waarin je iets anders en iets meer zult nodig hebben, dan slaap of eten of wandelingen. De Heere heeft u, gelijk je mij verteld hebt, nu driemaal Zijn gunst bijzonder betoont. Maar als je Hem vergeet, zal Hij u eindelijk ook verlaten".
Toen stond hij op en ging weer naar binnen; ik volgde hem. Die avond had ik weinig genoegen meer, want ik kon zijn woorden maar niet vergeten. Eigenlijk heeft hij toch gelijk, moest ik erkennen, doch mijn verdorven hart was nog zo vol met de dingen van deze wereld, dat ik tenslotte mijn best deed vader Brakel te vergeten, en mij niet te storen aan wat hij had gezegd.
Een week of wat later keerde ik op een maandagavond van het kantoor naar huis terug, toen ik de dominee in de verte zag aankomen. Wacht, dacht ik, laat ik hem ontlopen; anders vraagt hij zeker weer waar ik gisteren geweest ben, en volgt een nieuwe bestraffing.
Maar vader Brakel of liever de Heere God wist mij wel te vinden. Juist wilde ik een zijstraat inslaan, toen er een vrachtwagen uitkwam met twee paarden bespannen. Een van de dieren viel, er ontstond een gedrang van volk zodat ik er niet door kon, en eer ik er aan dacht stond de dominee naast mij en tikte mij op de schouder. "Wel, hoe heb je nu de laatste Dag des Heeren doorgebracht?" Was direct zijn eerste vraag.
Ik werd wat knorrig en antwoordde kortaf: "Ik ben thuis geweest, dominee, en heb mijn tijd besteed met het nazien van rekeningen".
Vader Brakel zag mij ernstig aan en sprak toen langzaam en plechtig: "Daar zal de Oordeelsdag ook mee doorgebracht worden, onthoudt dat. Ik groet u, mijn vriend".
"Maar wat wou hij daarmee zeggen, opa", vroeg de jonge hoorder.
|