Iets over mezelf vertellen? vind ik niet zo gemakkelijk, maar als ik op een ander (zijn, haar) site kom vind ik het altijd leuk om iets over die persoon te lezen(vandaar..)
Nu ik dit schrijf, is het ruim een jaar geleden, dat ik begon met gedichtjes schrijven...
Waarom?... omdat ik het leuk vind, maar vooral proberen mensen te ondersteunen, en te wijzen, (hoe gebrekkig ik dit ook doe) op Jezus Christus die alle wonden, kan en wil helen..
Ook denk ik, veel mensen te mogen en kunnen begrijpen, aanvoelen omdat mijn eigen leven ook niet bepaald over rozen is gegaan, de ziekte (kanker) en het overlijden van Jannie mijn vrouw, en moeder van onze (lees gedichtje Getuigend)zes kinderen op 37 jarige leeftijd, en dan die steun van Hem te mogen ontvangen, Wonderlijk!
Zoals een van mijn trouwe lezeressen mij schreef,
'De geest verrijkt zich met wat het krijgt, het hart verrijkt zich met wat het geeft'
Gelukkig mocht ik een lieve vrouw Alie, en moeder voor onze kinderen weervinden, en we hebben er samen nog 1 kind mogen bij krijgen, die nu al weer 14 jaar is, en we zijn inmiddels oma en opa van drie kleinkinderen.......
Als donk're wolken op je levenspad Je nergens, nergens uitzicht had 't Scheen enkel, enkel duisternis Verdriet, en bekommernis Geen enkel lichtpunt, op je baan Hopeloos, leek de weg die je moest gaan..
Als dan in 't hart een woord van troost, Van Hem die is het Allerhoogst Jou hulp, en bijstand geven wil Dit geeft zo'n kracht, dan word je stil,
Dan schijnt de zon weer op je pad Dan mocht je zeggen, als je aanbad Uw trouw is groot, o' Hoogste Majesteit, Dat U zag op mij, U zo groot, zo Machtig,
Veel mensen verlangen naar een dieper besef van hun zondigheid. Deze geestelijk ziekte, die zondaren van Christus afhoudt, neemt in verschillende tijden andere vormen aan. In Luthers tijd was het kwaad, waaronder mensen werkten dit: zij geloofden in hun eigengerechtigheid en dus veronderstelden zij dat zij goede werken moesten doen, vóórdat zij in Christus konden geloven. In onze tijd heeft het kwaad een andere, en wel een heel vreemde vorm aangenomen. Mensen hebben geprobeerd om eigengerechtigd te worden volgens een heel nieuwe mode. Zij denken dat zij zich slechter moeten voelen en een diepere overtuiging van zonde moeten hebben, vóórdat zij in Christus mogen geloven. Vele honderden ontmoet ik, die zeggen dat zij niet tot Christus durven komen om Hem met hun zielen te vertrouwen, omdat zij hun nood voor Hem niet genoeg voelen. Zij zijn niet genoeg verslagen over hun zonde; zij hebben niet evenveel berouw gehad, als dat zij in opstand geweest zijn. Broeders, het is hetzelfde kwaad, van hetzelfde oude zaad van eigengerechtigheid, maar het heeft een andere, en ik denk een bedrieglijker vorm aangenomen. Satan heeft zichzelf in vele harten gewrongen, gekleed in het kleed van een engel des lichts, en hij heeft de zondaar ingefluisterd: “Berouw is een noodzakelijke deugd; stop totdat u berouw hebt, en als u zichzelf voldoende vernederd hebt over uw zonde, dan zult u geschikt zijn om tot Christus te komen; en bekwaam om te geloven en op Hem te vertrouwen.
De tijd van de Puriteinen werd gekenmerkt door een zuiverheid van leer, er werd bevindelijk gepreekt, en veel hiervan was goed en gezond. Maar een deel ervan was onbijbels, want het nam als maatstaf datgene wat de christen voelde en niet datgene wat de Heiland zei. De gevolgtrekking is dat het gaat om de ervaring van een gelovige, in plaats van om de Boodschap, die boven alle geloof gaat.
De zogenaamde hypercalvinisten gaven beschrijvingen van wat een zondaar moet voelen vóórdat hij tot Christus mag komen, maar die eigenlijk voorstellen wat een heilige is, nádát hij tot Christus gekomen is. Deze broeders hebben hun eigen ervaring genomen; dat, wat zij voelden voordat zij verlicht werden, als de maatstaf van wat ieder ander moet voelen voordat hij zijn vertrouwen op Christus mag stellen en op genade mag hopen.
Er waren mensen in de tijd van de Puriteinen, die tegen deze theologie protesteerden en volhielden dat zondaren waren geroepen om tot Christus te komen, gewoon zoals zij waren; niet met enige voorbereiding, hetzij van gevoel of van handelen.
Tegenwoordig zijn er grote aantallen Calvinistische predikanten, die bang zijn om een vrije nodiging aan zondaren te doen. Zij verdraaien Christus nodiging als volgt: "Als u een wáárdige zondaar bent, mag u komen," alsof domme zondaren niet mogen komen! Zij beschrijven dan wat dat gevoel van nood is en geven er zo'n hoge omschrijving van, dat hun hoorders zeggen: "Wel, zo heb ik me nog nooit gevoeld," en zij zijn bang om te komen vanwege hun gebrek aan kwalificatie.
Nee meneer, mijn ervaring behoort gemeten te worden aan het Woord van God; en dat wat de christen behoort te voelen, moet gemeten worden aan wat Christus hem beveelt te gevoelen en niet aan wat een andere zondaar gevoeld heeft. Onszelf vergelijken met anderen is niet wijs. Ik geloof dat er honderden en honderden en duizenden zijn, die in twijfel en in het donker blijven en neerzinken in hopeloosheid, omdat er een beschrijving werd gegeven en een voorbereiding om naar Christus te gaan gevraagd werd, waaraan zij niet kunnen voldoen. Een beschrijving, die onjuist is, omdat het een beschrijving is van wat mensen voelden nádát zij Christus gevonden hebben en niet van wat mensen moeten voelen vóórdat zij tot Hem mogen gaan.
0 zondaren, de deur van genade staat wijd open voor u vanmorgen; laat satan u niet terugduwen door te zeggen: "U bent niet geschikt."
U bent geschikt! Dat wil zeggen, u hebt alle geschiktheid, die Christus wil en dat is helemaal niets. Kom tot Hem, gewoon zoals u bent. "0," zegt iemand, "maar u weet dat er in sommige psalmen en bijbelteksten staat dat wij onze nood voor Hem moeten voelen". Laat mij u raad geven. Haal nooit onvolledige gedeelten van teksten of liederen uit hun verband. Ja, wij moeten onze nood voor Hem voelen, maar de Geest geeft ons wat wij nodig hebben. Kom en vraag Hem om het u te geven en geloof, dat Hij het u zal geven (Joh. 14:14, Joh. 6:37). Vandaag zegt Hij tegen u: "Geloof in de Heere Jezus Christus en u zult gered zijn (Hand. 16:31)." Zondaar, als u gelooft en niet verlost bent, wel dan is Gods Woord een leugen en dan is God niet waar (1 Joh. 5:10)!
En zult u ooit kunnen denken dat dat het geval is? Nee zondaar, u kunt gelovend in Christus niet verloren gaan (1 Joh. 5:12). Hoewel u geen goede werken bezit en geen goede gevoelens, toch, als uw armen om het kruis geslagen zijn en als het bloed op uw voorhoofd gesprenkeld is, als de verderfengel dan door de wereld zal gaan, dan zal hij u voorbijgaan.Zo staat het geschreven: "Wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan (Ex. 12:13)." Niet: "Als Ik uw gevoelens omtrent het bloed zie," Niet: "Als Ik uw geloof in het bloed zie," maar "wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan." Leer om onderscheid te maken tussen een gevoel van zonde dat u vernedert, en een gevoel van zonde dat u slechts trots maakt. Als u gekomen bent om te zeggen: Ik heb mijn zonde genoeg gevoeld en daarom ben ik waardig om tot Christus te komen," dan is dit niets anders dan trots gekleed in het kleed van nederigheid (2 Kor. 11:3).
Alles wat u van Christus afhoudt, is zonde. Elke gedachte, die u weerhoudt om vandaag in Christus te geloven, is een zondige gedachte. Elk uur, dat u voort blijft gaan te zijn wie u bent, namelijk een ongelovige in Christus, blijft de toorn van God op u (Joh. 3:36). Nu, waarom zou u om iets vragen, dat u helpt om u nog langer van Christus af te houden? U weet dat er geen goed in u is (Gen. 3 Jer. 3, Rom. 3.). Waarom dan niet in Christus geloven voor alle goed. Maar u zegt: Ik moet allereerst meer voelen." Arme ziel, als u werkelijk meer zou voelen, dan zou u het nog moeilijker vinden om Christus te vertrouwen. Ik bad God of Hij mij mijn schuld wilde tonen; ik had niet verwacht dat Hij mij zo zou antwoorden. Werkelijk, ik was zo'n dwaas dat ik niet tot Christus wilde komen, tenzij de duivel me erheen sleurde. Ik zei: "Christus kan niet voor mij gestorven zijn, want ik heb me niet miserabel genoeg gevoeld." God hoorde mij en geloof mij, ik zal dat gebed nooit meer bidden; want toen ik mijn schuld begon te voelen, zei ik: Ik ben te slecht om verlost te worden," en ik bemerkte dat ik datgene waar ik om gevraagd had, als een vloek voelde en niet als een zegen.
Arme zondaar, zeven jaar geleden vroeg u om precies hetzelfde als waar u nu om vraagt en over nog zeven jaar zult u nog precies hetzelfde zeggen, Zeven jaar geleden zei u: Ik zou Christus wel willen vertrouwen, maar ik voel niet zoals ik zou moeten voelen." Voelt u nu beter? En als er nog zeven jaar voorbij zullen zijn, dan voelt u nog net als nu! Ach, en het zal altijd doorgaan, totdat u naar de hel gaat en als u erheen gaat, zegt u: "Ik voel mijn nood niet genoeg." Dan zal de leugen ontdekt worden en u zult zeggen: "Het stond niet in Gods Woord, dat ik niet tot Christus mocht komen tenzij ik mijn nood genoeg voelde, maar er stond: "Wie dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet (Opb. 22:17)."
Dus, als u zou voelen waar u om vraagt, kan het de oorzaak van uw veroordeling zijn. Wees daarom wijs en luister naar mijn Meesters stem, kom en was u nu in de Jordaan en wees rein. Kom nu zoals u bent tot Hem. Welk mens wil niet tot Christus komen, als Hij zegt: "Wie dorst heeft, kome!"
Deze vraag werd gedaan door een jongen, die toen een jaar of tien oud was, - maar nu zelf allang grootvader geweest is - aan een oud man met zilverwit haar en een minzaam gelaat, al waren er ook diepe rimpels in gegroefd.
"Wat bedoelt je, lieve Jan?" Vroeg de grijsaard vriendelijk.
"Wel, opa", was 't antwoord, "u hebt al zolang beloofd mij eens te zullen vertellen, hoe u hier in Nederland gekomen bent. We zijn van Duitse afkomst, zegt vader, maar u weet er zeker alles van te vertellen, daar u zelf in Duitsland geboren bent".
"Zeker, m'n lieve jongen", sprak de oude man, en de toon waarop hij die woorden uitsprak, maakte het voor ieder die goed hoorde al duidelijk, dat de spreker zijn taal als kind niet in Nederland had geleerd.
"En vertelt u 't mij nu?"
"t Is een lange geschiedenis, Jan, en ik wil niet beloven het in één adem af te doen; maar ik kan er alvast een begin mee maken".
Dat was juist wat Jan wilde. Wat hij te horen kreeg was dan ook wel de moeite waard, zozeer zelfs, dat ik geloof alle lezers een genoegen te doen door 't ook hun mee te delen.
Grootvader, bij wien Jan de hele dag had doorgebracht - en dat was een van die dingen waar hij 't meest van hield ‑ stopte zijn lange pijp, zette zich gemakkelijk in zijn leunstoel en begon.
"Wat ik je vertellen wil, mijn beste jongen, is eigenlijk een dubbele geschiedenis, want je zult niet alleen horen hoe ik van het ene land in 't andere kwam, maar ook hoe ik uit het ene leven in 't andere werd overgebracht".
Dat Jan grootvader op dat ogenblik begreep, zou ik niet durven zeggen. Evenwel dat kwam later. De lezers zal 't misschien wel net zo gaan. Nu, dat schaadt niet.
"Ik werd", zo begon grootvader, terwijl moeder ik weet niet 't hoeveelste naadje van een breikous begon, "ik werd geboren in de stad Rostock. Je weet misschien nog niet waar dat is. Die stad ligt in Mecklenburg en aan de Oostzee".
"Rostock", zo vervolgde de oude man, "ziet er - althans zo was 't in mijn jongen tijd - heel anders uit dan de steden hier. 't Is geen grote en ook geen mooie plaats. Men spreekt er plat Duits, dat wel wat van 't Hollands wegheeft. De zeelui, die van hier kwamen, kon ik als knaap reeds vrij goed verstaan. In één ding echter lijkt Rostock op veel steden van Nederland. Er komen namelijk elke dag schepen aan, terwijl men weer andere ziet vertrekken. Hollandse vaartuigen ziet men er heel dikwijls.
Ik zal u van mijn jongensjaren maar niet veel vertellen. Ik leerde niet bijzonder veel, omdat ik er weinig lust toe had. Des te meer echter hield ik mij op met de schepen en al wat daartoe behoorde. Want reeds als klein kind was het varen mijn lust en leven. Ik wilde zeeman worden, gelijk zoveel jongens in Rostock, en mijn ouders hadden daar niet tegen. "De ogen des Heeren zijn aan alle plaatsen", sprak mijn vader. "Hij kan je op 't land evengoed bewaren als op zee". En dat was ook zo, al bekommerde ik mij toen daar al zeer weinig om.
In dien tijd woonde te Rostock een scheepskapitein, die omdat hij zo groot van gestalte was, door 't volk "Lange Lourens" werd genoemd. Of hij nu niet eigenlijk nog een anderen naam droeg, heb ik nooit kunnen te weten komen. Lange Lourens voer op de Levant".
"Wat is dat opa?" Vroeg Jan.
"De Levant, mijn jongen, is het Oosten. De naam betekent de opgang der zon. We bedoelen er mee de havens van Turkije en Griekenland, zoals Smyrna, Thessalonika en andere. Nu daarop voer Lourens met allerlei handelswaren. Hij was een goed zeeman, en daarbij een eerlijk, vroom man, schoon hij soms wonderlijk kon uitvallen, en streng wezen ook. Evenwel iedereen hield van hem en mijn ouders deden dan ook toen ik vijftien jaar oud was en naar zee wilde, alle moeite om Lourens te bewegen mij mee te nemen als zijn scheepsjongen. Maar dat lukte niet."
"Waarom niet, opa?"
"Wel, Lourens had gelijk, toen hij tot mijn ouders zeide: "Die jongen kan niet eens behoorlijk lezen en schrijven, hij heeft dus zeker niet willen leren Maar als hij van zo'n aard is deugt hij ook op mijn schip niet. Ik zal eerst eens zien wat er van hem gegroeid is als ik terugkom".
"En wat deed u toen opa?"
"Wel, ik was eerst heel boos. Maar mijn ouders begrepen dat Lourens gelijk had en stuurden mij weer naar school. En weet gij weet ik deed? Ik leerde zo hard en zo veel ik maar kon, niet uit lust zozeer, maar omdat ik begreep, dat er zodoende het spoedigst een eind aan komen zou. Als Lourens weerom komt neemt hij mij dan misschien wel mee, dacht ik. Ongelukkig bleef hij toen zeer lang uit, schoon buiten zijn schuld, want het kwam doordat zijn schip lek sprong en hij 't eerst te Oporto moest laten herstellen. Ik was echter over dat lange uitblijven zeer verdrietig. Ik wist toen niet, dat de Heere het juist zo bestierde, als voor mij later nodig zou wezen".
"En bleef u al dien tijd op school, opa?"
"Ja, maar daar ik zowat uitgeleerd was, begon de meester mij onderwijs te geven in nog hoger dingen dan de gewone. Zo leerde ik wat van handelsrekenen, aardrijkskunde en andere dingen, waar anders op school in dien tijd niets van instond. En toen Lourens eindelijk weder kwam was hij zo voldaan over mij, dat ik dadelijk tot zijn scheepsjongen werd aangesteld. Ik was zo blij alsof ik een schat had ontvangen.
Reeds twee maanden later begon mijn eerste grote zeereis; weinig dacht ik toen, dat het ook mijn laatste zou zijn.
Het leven aan boord beviel mij al aanstonds zeer goed: ik wist er trouwens reeds nagenoeg alles van vóór ik op 't schip kwam. Alleen viel 't mij niet mee, dat ik hier om zo te zeggen, allemans knecht was en zelf zo goed als niets had in te brengen. De kapitein was ook geen gemakkelijk heer. De hele dag had ik werk met alles schoon te houden en te poetsen, hier wat te brengen, ginds wat te halen, en wee mijn gebeente als niet alles in orde was. Dan kon "Lange Lourens" er geducht op slaan met een kort eindje touw met knopen, en de stuurman volgde daarin zijn voorbeeld".
"Vond u het dan niet naar op het schip, grootpa"
"Toch niet, Jan, want aan de anderen kant had ik ook weer een goed leven. De schipper zorgde dat geen mens mij overlast deed en bovendien was hij wel streng, maar voor wie zijn werk deed een beste man. Elke morgen las hij met het volk een hoofdstuk uit de Bijbel en deed dan zelf een gebed. Zondags hadden we een uur lang kerk. Dan zongen we liederen en werden de Geloofsartikelen en de Wet gelezen en 't Onze Vader gebeden. Daarna las de kapitein iets voor uit een boek met predikatiën en leringen. En nu was "Lange Lourens" niet alleen vroom in zijn woorden, maar ook in zijn daden. Alleen, zoals ik zei, kon hij zich wel eens wonderlijk uitdrukken.
De reis ging als bijna altijd naar 't Oosten. We bezochten Konstantinopel, Smyrna en nog verscheiden andere plaatsen in die buurt. Verder gingen we naar 't eiland Zante, naar Nauplia en ik weet niet waar nog al meer heen. Als je wat groter bent zul je op school die namen nog wel eens horen''.
"En was het niet prettig op al die plaatsen te komen?"
"Om je de waarheid te zeggen, Jan, heb ik er al heel weinig van gezien. Meestal mochten we niet van boord. Alleen te Konstantinopel ben ik een poosje aan wal geweest, maar van de stad heb ik maar weinig aanschouwd. Ik vond het er tamelijk vuil en de mannen zagen er juist niet vriendelijk uit. De vrouwen lopen daar weinig op straat en zijn dan nog dicht gesluierd. De huizen lijken wel gevangenissen. Ze hebben aan de buitenzij haast geen ramen; slechts enkele kleine tralievensters.
Nadat we een paar maanden in de Levant hadden gezworven was ons schip zo vol geladen als 't maar mogelijk kon zijn en namen wij de thuisreis aan. Ik was daar hartelijk blij om, want ik verlangde naar mijn ouders. 't Was dan ook de eerste keer, dat ik zo lang van hen af was. Overigens was 't mij totnogtoe goed bevallen. We hadden mooi weer gehad, 't was zomer en daarbij was ik met het volk op zo'n goede voet als ik maar wensen kon. Ook de kapitein was recht vriendelijk voor mij. Hij had mij eens wat laten schrijven en dat was heel goed gegaan, want ik had al mijn best gedaan om het te leren. Sinds die tijd moest ik telkens 't een of ander voor hem overschrijven, want wat "Lange Lourens" ook kon, mooi schrijven zeker niet.
Wij waren een eindweegs de Middellandse zee in, ik denk zowat op de hoogte van Tarente, toen de kapitein eens tot mij zeide: "Luister Michiel en let goed op! Zie je dat witte zeil daar in de verte?"
"Ja kapitein".
"En hoe ziet het er uit?"
"Ik zou zeggen driehoekig en spits toelopend".
"Juist, jij hebt goede ogen"; sprak de schipper, terwijl hij zijn kijker neerlegde.
"Nu zo'n schip jongen, is een kaperschip. Er zijn zeerovers op, Mohammedanen van de kust van Barbarije en Algiers, ten zuiden van 't water waar we nu in varen. 't Zijn woeste kerels, ruw en goddeloos, en als ze ons Christenen eens lelijk kunnen betrekken laten ze 't niet. Want wel haten ze ons geloof, maar ons geld en goed hebben ze lief. Ja, ze willen ons zelf ook wel hebben".
"Waarom?" Vroeg ik.
"Om ons als slaven te gebruiken, Michiel; ik mag lijden dat je 't nooit ondervindt".
"Is het u wel eens overkomen, kapitein? Vroeg ik.
"Gelukkig niet jongen, anders zou 'k misschien hier niet staan. God heeft me totnogtoe bewaard en hoewel 't hier krielt van zeerovers, ben ik er toch altijd gelukkig en zonder verlies doorgekomen. Wel hebben we een paar maal moeten vechten, maar ze hebben het niet van ons kunnen winnen. God geve, dat het ook deze reis goed afloopt".
"Komt dat schip ook op ons af, kapitein?"
"Neen, jongen, dat zeilt weg. Klaar. Geef nu verder je ogen goed de kost. En als je ooit zo'n zeil ziet, waarschuw me dan dadelijk".
't Was niet nodig dat mij dit laatste werd gezegd, want ik had reeds van zeerovers de schrik gekregen.
Voortaan bad ik elke morgen, dat de Heere ons voor die lieden mocht bewaren, en verheugde mij elke avond dat we er geen ontmoet hadden.
't Liep tegen het eind van augustus, toen wij in de nabijheid der straat van Gibraltar kwamen. "Gelukkig", hoorde ik de stuurman zeggen, "we zijn 't roversgebied haast uit, en 't is zonder moeite gegaan".
Den volgenden morgen was ik ternauwernood uit mijn kooi op dek, toen ik de uitkijk die in de mast zat hoorde roepen: "Een zeil aan bakboord!"
Ik keek in die richting en bespeurde weldra een vaartuig.
Ik tuurde en tuurde nog eens, terwijl intussen de een na de ander op 't dek verscheen, en 't zelfde deed als ik.
Eensklaps was 't, als ging mij een koude rilling door de leden. Ik had het driehoekige zeil ontdekt. 't Was een kaper! Zonder een woord te spreken draaide ik mij om en snelde naar beneden om de kapitein op te zoeken.
"Kapitein", riep ik, "een kaper in 't gezicht!"
"Ik weet het al, jongen", antwoordde de schipper, zo bedaard als had ik hem verteld, dat de koffie klaar was.
Ik ging heen en vond nu alle man verenigd op het dek. Het roverschip naderde snel, men kon duidelijk de zeilen en de rode vlag onderscheiden.
"We zullen moeten vechten", sprak de bootsman, terwijl hij een bedenkelijk gezicht trok.
"Ik denk ook, dat de lange stukken er bij te pas zullen komen", sprak een ander. "Je moet weten Jan, dat zijn scheepskanonnen", voegde grootvader er bij.
"Daar is de kapitein!" Riepen verscheiden stemmen, "let op; nu zal 't ernst worden".
Voor 't ogenblik echter deed de schipper niet anders dan een lange, onderzoekende blik werpen op het roversschip dat al nader kwam. Toen gaf hij 't , bevel alle zeilen bij te zetten. We hadden een gunstige wind, en er was dus kans dat we de vijand ontliepen. Blijkbaar wilde de schipper dat; ik hoopte ‑ en misschien velen met mij - dat het gelukken mocht.
Maar zo was het niet; onze schoener was bijzonder zwaar geladen en kon op verre na niet zo vlug zeilen als het snelle, ranke kaperschip.
Nog een ogenblik en daar floot een kanonkogel door het grote zeil en wel zo goed gericht, dat het in een ogenblik aan farden hing. We begrepen dat het ernst werd. Aller ogen waren gericht op de kapitein; ieder wachtte zijn bevelen af. Maar tot onze grote verwondering bleven de woorden: "alles klaar voor 't gevecht" ditmaal uit. "Lange Lourens" stond doodkalm met de handen in de zakken zijn pijpje te roken en gaf bevel
bij te draaien.
"Wat is dat?" vroeg Jan.
"Dat wil zeggen zo te sturen, dat we het andere schip niet ontvluchten, maar nader konden komen. De rover begreep, dat we hem niet durfden weerstaan. Weldra was hij vlak bij ons en kon ik de ruwe, geelbruine gezichten der rovers onderscheiden. Ze hadden hun kanonnen gereed en bovendien was elk man zwaar gewapend. Geweren, pistolen, klingen, dolken en pieken flikkerden in' de zonneschijn. 't Was een mooi gezicht, maar ik gevoelde toch in dat ogenblik zoveel berouw als haren op mijn hoofd, dat ik ooit zo dwaas was geweest op zee te gaan.
Ons volk stond alles bedaard aan te kijken, schoon geen mens begreep wat er eigenlijk zou gebeuren. Wilde "Lange Lourens" zijn schip maar zo ineens overgeven? Dat had hij nog rooit gedaan. Intussen zette de kaper enige booten uit, die weldra gevuld waren met gewapend volk, en rechtstreeks op ons schip aanroeiden.
Zodra de kapitein dat zag, wenkte hij de stuurman, fluisterde hem iets in 't oor en riep toen met luider stem ons toe; "Laat niemand tegenweer bieden!" Daarop ging hij de trap af naar de kajuit. Wij begrepen er nu niets meer van en begonnen wantrouwig en ongerust te worden. Zo scheen het de rovers ook te gaan. Zij vatten er niets van, dat we hen zo rustig lieten begaan en geen vin verroerden. Evenwel kwamen zij nader en weldra was er een hele troep van dat gespuis aan boord. Hun aanvoerder, een kerel met een zwarte baard, een haast even zwart gezicht en een kromme sabel in de vuist, trad vooruit en vroeg in het Italiaans: "Waar is de kapitein?"
"Ik zal u bij hem brengen", sprak de stuurman en ging door de aanvoerder en enige rovers gevolgd hun voor naar beneden."
"En wat gebeurde daar, opa?" Vroeg Jan nieuwsgierig.
"Luister maar; "Lange Lourens" heeft het later zelf honderdmaal verteld.
De deur van de kajuit stond open en de roverhoofdman wilde juist binnengaan, toen hij, een blik slaande in de kamer van de kapitein, opeens een of anderen Turkse kreet liet horen, en verschrikt terugsprong.
Daar binnen namelijk stonden ter weerszijden een twaalftal vaatjes, allen geopend; 't waren kruitvaatjes, zoals de rovers zeer goed wisten. De zwarte korrels grijnsden hun toe en bovendien lag de gehele grond er zo vol mee gestrooid, dat men geen stap kon doen zonder er op te trappen, waardoor kruit heel licht kan ontploffen.
Te midden van dat alles en nog wel op een open vaatje, zat "Lange Lourens" heel bedaard zijn stenen pijpje te roken. Eén vonk vuur en ....
Goede vriend", zo sprak de schipper tot de Mohammedaan, "je bent ...."
"Maar konden zij dan elkaar verstaan, opa?" riep Jan eensklaps.
"Zeker, lieve jongen. In de havens van de Levant spreken handelaars, schippers, zeelui en dergelijke met elkaar een taal, die zowat een mengsel van alles is. Ieder verstaat daar genoeg van om te zeggen wat nodig is.
"Je bent…" zo sprak Lourens dan, "zoals je ziet vlak aan de poort van het paradijs. Als jij met al je volk niet aanstonds rechtsomkeert maakt en u wegpakt, ja, al neem je maar een spijker of een eind touw mee, of kijkt een van mijn volk lelijk aan, dan klop ik deze pijp uit en wij vliegen allen naar de hemel, jij naar de uwen, ik naar de mijnen".
"O, hij meende zeker dat hij 't schip dan in de lucht zou laten springen, niet waar?"
"Juist mijn jongen, en zodra de rover dat hoorde, keek hij nog eens even naar de vaatjes, toen naar Lourens, die nog zat te roken, en daarop werd zijn geel gezicht haast
vaal. Of dat van spijt of van schrik was weet ik niet, maar wel dat de hele troep in een ogenblik weer 't dek kwam opstormen. Wij dachten, dat het er nu van langs zou gaan, en grepen tenminste naar onze messen. Maar neen, de lieden die van beneden kwamen schreeuwden de anderen wat toe waar wij niets van begrepen, en in een ogenblik sprongen zij allen als dollen in de boten en roeiden weg, veel sneller dan zij gekomen waren. We konden onze ogen niet geloven, toen we dat zagen. "'t Is of een boze geest hen jaagt!" Riep de een van ons de ander toe. In vijf minuten was heel 't schip van rovers schoongeveegd. We zagen, hoe zij uit de boten weer op hun schip klauterden, dat weldra afhield, en na een paar uur uit het gezicht was.
De kapitein was intussen op 't dek verschenen. "Een nieuw grootzeil op!" Luidde zijn bevel en 't duurde niet lang of we zetten met flinke wind regelrecht koers naar de Straat van Gibraltar.
"En nu, jongen", zo sprak "Lange Lourens" tot mij, "ga naar beneden met een stoffer, veeg de vloer schoon aan en zet de vaatjes weer in 't ruim".
Ik ging naar beneden, gevolgd door de schipper, maar nauwelijks had ik de kajuit bereikt, of ik deed als de Mohammedaan en sprong met een schreeuw achteruit.
"Wat scheelt je, jongen?" Vroeg, "Lange Lourens", terwijl hij met zijn pijpje, dat haast nooit uit was, de kajuit binnenging.
Nu verschrikte ik nog meer en kon geen woord uitbrengen dan: "Kruit! Kruit!"
"Kom," riep de schipper en greep mij met zijn zware hand bij de kraag, "doe wat ik u zeg. Zet die tonnetjes met raapzaad weg, en veeg wat er op de grond ligt, netjes op. Maar trap er niet op, anders krijg ik vetvlekken op de vloer en jij blauwe plekken op de rug".
Met bevende handen gehoorzaamde ik. Doch gelukkig werd ik weldra gerustgesteld. 't Was werkelijk raapzaad, een deel van onze lading, dat in de vaatjes en op de grond lag. Voor wie niet beter wist, leek het sprekend op kruit. De Moren tenminste hadden 't er voor gehouden en dat was ons geluk geweest.
Ik was in mijn ziel blij dat het zo was afgelopen, en voor 't eerst in mijn leven dankte ik de Heere God recht hartelijk".
"Dat was toch een slimme kapitein, grootvader", sprak Jan.
"Zeker was hij dat en wij zijn 't ook nooit vergeten, hoe hij door zijn schrandere inval niet alleen de lading, maar ook ons allen gered heeft. Zonder hem hadden we menselijkerwijs Duitsland nooit weer gezien.
Thans waren we binnen vier weken thuis en ik verzeker u, jongen, dat mij de tranen in de pogen stonden toen ik na zo lange tijd weer goed en wel door de straten van Rostock en naar vaders huis wandelde.
Toen ik mij eenmaal weer thuis bevond, had er iets met mij plaats, dat jij misschien heel vreemd zult vinden.
Ik vertelde natuurlijk aan vader en moeder wat er op reis gebeurd was en zij ijsden bij de gedachte, dat ik maar ternauwernood aan 't gevaar was ontkomen slaaf te worden bij de Moren.
Daaraan dacht ik zelf echter minder, maar wel aan de schrik, die ik gekregen had, toen ik het zaad dat ik voor kruit hield, op de grond zag liggen. Wanneer ik daarvan sprak, voer mij een rilling door de leden. Dat werd telkens sterker en om kort te gaan, ik kreeg zo'n schrik voor het zeeleven, dat niet alleen al mijn vroegere lust verdween, maar ik zelfs vast besloot nooit weer te gaan varen, op zee althans.
Toen dan ook "Lange Lourens" twee maanden later mij vroeg of 'k weer meeging, weigerde ik beslist. Hij keek vreemd op, want hij had het goed met mij voor, maar ik bleef erbij. Mijn ouders spraken er ernstig met mij over doch het hielp evenmin. Toen zeiden zij: nu, wij zullen je niet dwingen; met tegenzin iets te doen gaat toch niet goed. Je blijft hier".
Naar Holland.
Ongelukkig, zouden we zeggen, stierf een maand later plotseling mijn vader. Moeder bleef over met zes kinderen, waarvan ik de oudste was. Wat nu te doen? Een ambacht had ik niet geleerd.
"Weet je wat, moeder", sprak ik, "ik wil u niet tot last wezen. Ik ga naar Holland. Op het schip hebben ze mij daar zo dikwijls van verteld. Daar komen alle jaren duizenden schepen, er wordt veel handel gedreven, en iedereen kan er veel geld verdienen. Ik zal zien of ik daar geen werk kan krijgen, en als 't goed gaat, kan ik misschien voor u nog zorgen ook".
"Maar was u niet bevreesd zo alleen naar een vreemd land te gaan?"
"Nee Jan, dat is bij ons de gewoonte zo; veel jongelui doen dat. Bovendien honger is een scherp zwaard. Moeder vond het wel heel naar, maar wist ook niets beters. De dominee en een paar andere goede mensen zorgden dat ik wat reisgeld kreeg, en zo zei ik dan op een maandagmorgen moeder en mijn broers en zusters vaarwel en aanvaardde de reis. Mijn hele bezitting bestond, behalve in 't geen ik aan 't lijf had, in enige daalders en een pakje kleren.
Rostock is een heel eind van Nederland, en je begrijpt dat ik om met mijn geld rond te komen juist geen weelderig leven moest leiden. Gelukkig was 't zomer en kreeg ik bij de boeren meestal om niet nachtverblijf, ja dikwijls nog wat eten er bij. En zo trok ik dan voort, elke dag een eindje vorderend, van de Oost‑ naar de Noordzee, tot ik eindelijk Arnhem bereikte, de eerste stad in 't gebied van de Verenigde Nederlanden, waar ik aankwam. Ik bemerkte echter al spoedig, dat hier voor mij niets te verdienen viel, en dat ik in het eigenlijke Holland wezen moest. Daarom verhuurde ik mij bij een Duitse schipper uit Keulen, die naar Rotterdam voer; in die laatste stad hoopte ik dat het mij wel gelukken zou het nodige te verdienen".
"En ging dat, opa?"
"Dat zult je horen'', sprak de oude man, "maar op een andere keer. Voor ditmaal moet ik ophouden, maar uitstel is geen afstel".
-0-
"En nu, Jan, zo sprak grootvader een veertien dagen later, toen zijn kleinzoon weer bij hem was, "zal 'k je verder vertellen, opdat je weet hoe 't kwam, dat ik voor goed in Nederland bleef.
De schipper die mij had meegenomen, moest te Rotterdam lossen. Op een zaterdagmiddag ‑ 'k herinner het mij nog zeer goed - waren we daarmee bezig. We lagen op de Maas, dicht aan de wal en op de rivier was 't vol schepen en jachten, zeil- , en roeischuitjes, want het was prachtig weer.
Opeens hoorde ik een geweldig geschreeuw. Ik zag om en bespeurde een kleine boot, die geheel 't onderst boven lag. Een groot vaartuig was er, zo bemerkte ik later, tegenaan gevaren. Twee mannen, of liever jongelieden, lagen in 't water, doch ik zag aanstonds dat zij zwemmen konden, maar tegelijk angstig rondzagen. Al 't volk rondom schreeuwde. Er lag namelijk nog een derde in 't water, maar ik kon hem niet zien, want hij was gezonken, daar hij niet zwemmen kon, en degenen die hem hadden zien onderduiken, riepen dat hij zeker onder 't schip geraakt was.
Nu had ik als jongen voortreffelijk leren zwemmen en kon duiken als een eend. Zonder mij lang te bedenken wierp ik mijn buis uit, sprong in de Maas en dook onder. In 't eerst onderscheidde ik niets, doch 't duurde niet lang of ik bespeurde een zwart lichaam, dat scheen te spartelen. Niet veel moeite wist ik het te grijpen, 't was de drenkeling. Zoals je weet is het in 't water gemakkelijk iets voort te slepen en 't gelukte mij dan ook met mijn last onder 't schip uit en boven water te komen. 't Was hoog tijd, want de jongen die ik gegrepen had, was de dood nabij en ik zelf was bijna gestikt. Verdrinken is eigenlijk stikken en niet anders.
Gelukkig waren in die tussentijd wel vijf, zes bootjes met mannen naderbij gekomen, en weldra werd ik goed en wel met de geredden jongeling naar land geroeid. Ik wilde weer naar de schipper terug, maar een deftig gekleed heer hield mij tegen en zei iets dat ik niet verstond. Ik antwoordde in het Duits en dadelijk sprak hij in dezelfde taal: "Ga maar mee, voor de schipper zal ik wel zorgen".
Een half uur later bevond ik mij in een der kamers van een huis, zo prachtig als ik er nog nooit een had gezien. De kajuit van "Lange Lourens" was daar niets bij. Dezelfde heer, die des middags tot mij had gesproken, trad binnen, nadat ik eerst schone, droge kleren had moeten aantrekken en gesmuld had aan een hartsterking, zoals er noch op 't schip noch thuis mij waren te beurt gevallen. Naast de heer liep een dame, wat ouder dan hij. 't Waren, de vader en de moeder van de jongeman die ik had gered. Ik zal je maar niet alles vertellen, hoe zij mij wel honderdmaal bedankten, hoe de dokter, die voor de drenkeling was gehaald, ook naar mij moest komen zien, die er gelukkig best aan toe was, en zoveel meer. Ik had een heerlijke middag. Maar 't beste volgde nog.
Toen ik heen zou gaan namelijk, vroeg mij de heer wat mijn beroep was. Ik antwoordde dat ik er nog geen had, en vertelde hem mijn hele geschiedenis.
"Kun je Duits schrijven?" Vroeg hij, "en een brief opstellen?"
"Ja", antwoordde ik.
"Nu", sprak hij, "hier is een pen en papier. Schrijf nu eens in 't Duits op wat hedenmiddag is gebeurd. Dan wil ik het straks gaarne eens lezen".
Hij ging heen en ik zette mij aan het werk, terwijl de knecht brood en bier voor mij bracht. Hoe gelukkig dat ik nog in de laatste tijd op school alles zo degelijk had geleerd. Hoe had de Heere alles bestierd en voor mij gezorgd, zonder dat ik het wist!
Een paar uur later trad mijnheer weer binnen; ik was klaar. Hij nam het papier op, las het langzaam en aandachtig een paar maal door, en sprak toen: "Dat is flink gedaan, beste vriend: men zou 't onder je eenvoudige kiel niet zoeken. Gij hebt mijn zoon gered en dit is meer dan ik je ooit kan vergelden. Wil je bij mij blijven, dan zal ik met Gods hulp mijn best doen 't zo ver te brengen, dat jij geen reden hebt tot klagen en in dit land vindt wat je er zoekt".
Ik wist niet wat te antwoorden en stemde zwijgend toe. Maar toen hij mij nu ook nog een geschenk in geld wou geven, weigerde ik. Een nieuw pak, dat inderhaast voor mij was gehaald, moest ik echter van de dame aannemen. En toen ik nu zo, als een heer gekleed, weer alleen liep door de straten der vreemde stad, die ik echter reeds begon lief te krijgen, kwamen mij de tranen in de ogen van blijdschap en dankbaarheid. Maar Hem te danken, die voor de tweede maal reeds mij bewaard en gered had, vergat ik. 't Was alsof ik in het vrije, nieuwe leven, dat ik nu een poos geleid had en in het vreemde land, de Heere geheel begon te vergeten, hoe trouw Hij ook voor mij had gezorgd. Maar Hij vergat mij ook verder niet.
Reeds de volgenden dag ging ik uit de dienst van de schipper over in die van de heer Maetsens, zoals mijn nieuwe meester heette. Ik werd op zijn kantoor geplaatst, en had de eerste dagen niet veel anders te doen dan boodschappen te verrichten, brieven te ontvangen dit en dat af te schrijven, enz. Hoe ongewoon mij dat werk en vooral het lange zitten ook was, ik wende er spoedig aan. Daar niemand zo goed Duits schreef en verstond dan ik, kreeg ik weldra een deel van 't werk, dat de Duitse handel betrof, voor mijn rekening. Na een maand of wat gevoelde ik mij er volkomen in thuis, en zo groeide uit de gewezen scheepsjongen een kantoorklerk. De ruil was niet kwaad, vooral omdat ik zeer goed betaald werd, meer uit dankbaarheid dan om mijn werk, denk ik. Maar hoe 't zij, reeds na zes maanden kon ik twintig daalders aan moeder te Rostock zenden. En nog weet ik hoe ik wel een half uur zat te snikken en te wenen bij 't lezen van de brief, die zij mij schreef na 't ontvangen van dat geld.
't Was goed dat ik die brief ontving. Je moet namelijk weten dat ik, ofschoon elk mij een oppassend jonge man noemde en mijn patroon zeer over mij tevreden was, toch steeds verder van de Heere afdwaalde. Mijn enige gedachte was nu geld verdienen, rijk worden. Ik bedacht niet dat de Schrift zegt, hoe zij die dat willen in vele verzoekingen en in de strik vallen. Mijn meester was een Godvrezend man; op zondag werken deed hij nooit. Ik echter nam in stilte een of ander werk van 't kantoor mede en maakte dat vaak zondags op mijn kamer af, of ik gebruikte de Dag des Heeren om mijn geld te tellen en te berekenen hoe ik nog meer kon winnen. Naar de kerk ging ik nooit . . . ."
"Maar u kon ook de dominee niet verstaan", zei Jan.
"Daar zat het niet in", sprak grootvader. "Want er was ook een Duitse kerk, en bovendien begon ik 't Nederlands al aardig te spreken. Neen, de lust ontbrak".
Ontmoeting met ds. Wilhelmus à Brakel.
De vijfde augustus was het de verjaardag van mijn patroon. Er werd dan een groot feest gegeven, waar alle ondergeschikten bij mochten komen en dus ook ik. Er waren nog verscheiden gasten en onder anderen één, die ik en velen met mij nooit zullen vergeten. Het was dominee Brakel, een man die bij iedereen te Rotterdam geëerd was".
"Is dat dezelfde dominee, die de twee dikke boeken heeft geschreven, waar u zo dikwijls in leest, grootvader? Met dat prentje er in?"
"Juist Jan. Je bedoelt de "Redelijke Godsdienst". Je hebt de afbeelding van Brakel die er in staat ook al gezien, merk ik, en weet dus hoe hij er uitzag. Nu, die eerwaardige predikant was er ook, en wij hoorden het gebed, dat hij deed voor onze patroon en zijn vrouw en kinderen en allen die in 't huis waren.
Een poosje later toen ik een ogenblikje op een bank in de tuin zat, kwam vader Brakel ‑ zo noemden we hem - daar ook en ging juist naast mij zitten, waar ik niet erg op gesteld was, want ik had de Heere God niet lief en dus ook Zijn dienaren niet.
Weldra raakte ik met de dominee in een druk gesprek, en tot mijn verwondering bespeurde ik, dat hij geen strenge, vervelende man was, zoals ik gedacht had, maar iemand met wiep 't een genoegen was te praten.
"Hij was zelfs zo vriendelijk Duits te gaan spreken, toen hij bemerkte dat ik zijn taal nog moeilijk sprak".
"En wat vroeg hij u wel, opa?"
"O allerlei Jan, ik ben er veel van vergeten, doch niet wat hij bijna 't laatst vroeg. Dat was, hoe ik mijn Zondagen doorbracht.
"Je hebt dan", zei hij, "geen werk en komt zeker trouw ter kerk. Kan je al een Hollandse preek verstaan?"
Ik werd wat verlegen en wilde mij eerst met een leugen redden. Gelukkig deed ik dat echter niet, maar vertelde enkel dat ik zondags dikwijls te moe was om 's morgens naar de kerk te gaan en 's middags graag wandelde.
"Lieve vriend", sprak dominee Brakel, "je doet als velen. Zij verslapen de ochtendkerk, vereten de middagkerk en verwandelen de avondkerk. Maar, bedenk wel, dat er een tijd komt, waarin je iets anders en iets meer zult nodig hebben, dan slaap of eten of wandelingen. De Heere heeft u, gelijk je mij verteld hebt, nu driemaal Zijn gunst bijzonder betoont. Maar als je Hem vergeet, zal Hij u eindelijk ook verlaten".
Toen stond hij op en ging weer naar binnen; ik volgde hem. Die avond had ik weinig genoegen meer, want ik kon zijn woorden maar niet vergeten. Eigenlijk heeft hij toch gelijk, moest ik erkennen, doch mijn verdorven hart was nog zo vol met de dingen van deze wereld, dat ik tenslotte mijn best deed vader Brakel te vergeten, en mij niet te storen aan wat hij had gezegd.
Een week of wat later keerde ik op een maandagavond van het kantoor naar huis terug, toen ik de dominee in de verte zag aankomen. Wacht, dacht ik, laat ik hem ontlopen; anders vraagt hij zeker weer waar ik gisteren geweest ben, en volgt een nieuwe bestraffing.
Maar vader Brakel of liever de Heere God wist mij wel te vinden. Juist wilde ik een zijstraat inslaan, toen er een vrachtwagen uitkwam met twee paarden bespannen. Een van de dieren viel, er ontstond een gedrang van volk zodat ik er niet door kon, en eer ik er aan dacht stond de dominee naast mij en tikte mij op de schouder. "Wel, hoe heb je nu de laatste Dag des Heeren doorgebracht?" Was direct zijn eerste vraag.
Ik werd wat knorrig en antwoordde kortaf: "Ik ben thuis geweest, dominee, en heb mijn tijd besteed met het nazien van rekeningen".
Vader Brakel zag mij ernstig aan en sprak toen langzaam en plechtig: "Daar zal de Oordeelsdag ook mee doorgebracht worden, onthoudt dat. Ik groet u, mijn vriend".
"Maar wat wou hij daarmee zeggen, opa", vroeg de jonge hoorder.
Er was eens een meisje in Philadelphia, dat graag naar de zondagsschool ging. Op een zondagochtend was ze om een bepaalde reden wat later dan anders bij de kerk. Toen ze door de zijramen naar binnen keek, zag ze, dat het zaaltje al helemaal vol zat. Teleurgesteld ging ze op het stoepje van de kerk zitten. De voorganger van de kerk, die een controleronde deed, vond haar daar.
'Wat is er met jou aan de hand?" vroeg hij. 'Ik, eh ... Er is geen plek meer binnen.' zei ze triest. 'Dan maken we toch een plekje voor je,' lachte de man. Hij nam haar mee naar de zondagsschoolzaal, haalde ergens een stoel vandaan en zette die in het middenpad naast de andere stoelen. Zo had het meisje toch nog een fijne ochtend.
Een paar jaar later werd de voorganger echter gebeld. Het bewuste meisje was gestorven. De voorganger werd gevraagd om de begrafenis te leiden, wat erg aangrijpend was. Maar na deze dienst kreeg hij van haar ouders een papiertje in handen gedrukt. Er was 57 cent bijgevoegd. Op het papiertje stond: 'Dit geld is om een grotere kerk te bouwen met een grotere zondagsschoolzaal.'
Wat ontroerend. De voorganger vertelde alles de volgende zondag in de kerk en veel mensen kregen tranen in de ogen. Op de een of andere manier hoorde een krant dit verhaal en publiceerde het. Toen stroomde van alle kanten geld binnen voor een nieuwe kerk. Iedereen wilde de laatste wens van het meisje in vervulling doen gaan. Een kerk bouwen, dat is één, maar een waar haal je tegen een redelijke prijs een stuk grond vandaan in zo'n grote stad als Philadelphia?
Op een dag kwamen er een paar zakenlui bij de kerkbestuurders om te praten over de koop van een prachtige locatie. En weet je wat ze voor prijs vroegen? Zevenenvijftig cent! Het bedrag wat het meisje, dat zoveel van Jezus hield, van haar zakgeld had gespaard
Zie je die ster aan de hemel stralen Die de wijzen, de weg mocht wijzen Om het Kindeke te aanbidden te prijzen En de herders uit de velden
Hun pas versnelden Om daar te zien en te horen Dat Jezus was geboren En verheugd weer naar het veld gingen Om samen Ere zij God te zingen En daar in Bethlehem, in doeken gewonden Is Hij gekomen om onze zonden Te reinigen met Zijn bloed, Zijn leven Door ons een kans te geven Ja ons zelfs heeft doen beloven Als we in Zijn Naam geloven Ons het eeuwige zalige leven zal en wil schenken Ik hoop dat ook jullie mogen gedenken En weten, dat wie Hem aanroept in de nood Zijn gunst zal vinden, oneindig groot Hoop dat dit enige troost mocht geven En jullie mogen zien wie Hem aankleven Wat de toekomst ook zal zijn Te kunnen zeggen, Jezus is mijn. Gezegende kerstdagen, en een gezegend nieuw jaar.
Teunis en fam.
Ik bedank je bij dezen Wat ik zojuist hebt gelezen Dit berichtje deed me goed Vandaar deze groet Het was voor mij een bemoediging Want o, altijd maar weer die twijfeling We mogen toch geheel en al op Hem vertrouwen Dat zal ons dan ook nooit berouwen Hij is toch de Parel van grote waarde Die nederdaalde op aarde Ja in de stal geboren Om te redden, wat is verloren Maar nu ga ik dit schrijven besluiten Na nogmaals mijn dank te uiten
Groeten van Teunis en gezegende kerstdagen en een voorspoedig nieuwjaar.
Ik ben Teunis
Ik ben een man en woon in Kamperveen (Nederland) en mijn beroep is Vleeskalverenhouder.
Ik ben geboren op 25/11/1953 en ben nu dus 70 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Gedichten schrijven.
Iets over mezelf vertellen? vind ik niet zo gemakkelijk, maar als ik op een ander (zijn, haar) site kom vind ik het altijd leuk om iets over die persoon te lezen.
Geïnteresseerd? lees dan verder op mijn blog.(Iets over ons)