Als je moeder doodgaat gaat de deur dicht van een wilde tuin
die iedereen vergeten had.
Als je zelf doodgaat, wie weet, kruip je door de aarde weer naar boven in die oude tuin waar je moeder zit te slapen in een rieten schommelstoel en rupsen zich ontpoppen in de winterzon en jij weer mag beginnen aan je eerste droom.
Aan de voeten van je moeder denk je niet meer aan de dood.
De dingen hebben soms eenzelfde naam: Een lichte kus, elkaar verwilderd bijten, Zacht mokken, blindelings met huisraad smijten, Vreemd, het valt alles onder liefde saam.
Wie liefheeft en daar langzaam aan gewent, Ontdekt verbijsterd achter maan en rozen Het kleine tijdperk van twee tomelozen, Waar men om de beurten tart en temt.
Eerst zacht van zin, later snel uitgestoeid, Elkander prikkelen, dan ronduit haten, En ouder wordend: zacht weer, en vermoeid.
Zò gaat het ons, misschien in milder mate Twee slingerplanten in één wilde groei, Die ondanks alles elkaar niet verlaten.
Ik zou willen dat je niet wacht als mijn moment daar is. Je mag me nog even onderstoppen, maar ook niets meer dan dat. En als je tijdens dat mij onderstoppen ook nog heel lief lacht zal ik jouw geveinsd geluk jou voor die keer toch wel vergeven. Maar daarna moet je gaan, en de deur dichtdoen.
Ga niet naast bed de wisselvallige intervallen van mijn al rotte adem tellen. Houd mijn hand niet vast die als een want zal worden neergelegd en waarin eens mijn hand gezeten en naar die van jou gegrepen had. Luister niet hoe het in mijn bast beestachtig bonkt en reutelt, hoe de kanker daar snel nog even aan mijn botten sleutelt en kijk niet in mijn ogen die gebroken in hun kassen zich aanpassen aan het aardedonker van wat geen nacht zal zijn.
Laat mij achter in die kamer, alleen. Want wij twee mogen enkel van het leven zijn.
Wees zo goed deze banaliteit te negeren, en ga naar beneden, de tuin in, hang er je jurken aan de wasdraad en ik zal kijken door het raam hoe zij mij salueren in de wind. Bak bijvoorbeeld ajuinen, en laat ze enorm bruinen in de boter, zodat ik ze ruiken kan tot boven en denken: mijn god, wat kookt zij goed!
Maar als ik de macht nog in mijn benen heb, en daar hoop ik op, zal ik me vastklampen aan de trapleuning die ik eigenlijk nog eens vernissen moest, en zeggen: ik ben al naar boven, schat, tot straks.
ik ben vergeten welke kleur het licht in je ogen legt, vergeten hoe je huid ruikt, hoe je lippen de lach van mijn lichaam willen likken, dat je zacht kan kijken dat het lijkt of je huilt en lang en luid kan liegen dat je bang bent als je alleen moet liggen ik ben vergeten wat ik dacht wat ik mag en niet en weet niet meer hoe je hebt geheten ik ben je naam vergeten wat ik je heb genoemd, dat ik je heb genoemd en hoe
Jij en ik Hebben zozeer lief, dat het Brandt als een vuur, Waarin wij een klomp klei bakken Gekneed naar jou Gekneed naar mij. Dan nemen we beide beelden, Breken ze, En mengen ze met water, En vormen opnieuw een beeld van jou, Een van mij. Ik ben in je klei. Jij bent in mijn klei. In dit leven delen we dezelfde deken. In de dood dezelfde kist.
Zo kwijt als dood mag je niet gaan. Hoe ruim ik op als ik niet eens kan bellen, vragen of je onze foto nog wel wil? Dan blijft het eeuwig stil in huis en ben je niet eens weg, maar dood. Nee, als ik je verlies, dan hoop ik dat ik op mijn zakken sla, een poosje zoek en dan ineens bedenk dat jij allang gevonden bent door wie je liever ziet. Dan zal ik kunnen rusten. Anders niet.