Liefste denk ik met zoveel lichtheid, hou me in je hart verschanst gun me het wenen en het wentelen urenlang op scherpe randen. Liefste, zeg ik brekend, laat me lezen in onvergetelijke vrouwenogen dat er leven is zonder spijt.
Een pasgeboren veulen in de wei Weet automatisch hoe te galopperen; Een kuiken pikt meteen en wast zijn veren, Het leerde blijkbaar kip zijn in het ei;
Ook vogels hoeft men nimmer te dresseren, Zij vliegen in een oogwenk vogelvrij; En aardappels, getrokken uit de klei Zijn kant en klaar om zo te consumeren.
Dus waarom brengt men ook een feut niet bij Dat zo lang in de buik moet bivakkeren Hoe of het strakjes in de maatschappij Zich dadelijk volwaardig kan verweren ? Dat werpt alleen maar vrucht af volgens mij: Een mens is nooit te jong om wat te leren.
Ik had pijn, door de medicatie lag ik vlug in het dromenland.
Zalig zeg ik word verwend en ja door meerdere personen . Oei denk ik dat noemen ze personeel !!!
Zodus ik ben rijk...snurk snurk. Even wakker, want ze brengen mij warme chocomelk, dank U wel zeg ik vriendelijk mijn hoofdkussen word nog eens extra opgeschud Oh..wat doet het goed aan mijn hartje.
Snurk,snurk he... Oh wat is dat? Klaarwakker werd ik mijn hond verdorie is aan mijn blote voeten aan het likken..... de schat , hij kan het niet weten daar is de pijn terug.
Ik kan niet genoeg krijgen van de broosheid van het leven gewiegd, geborgen en gebundeld in geruisloze golvende bewegingen van vermoeide lichamen die zich uitstrekken als klanken die kreunen om elkaar.
Als je moeder doodgaat gaat de deur dicht van een wilde tuin
die iedereen vergeten had.
Als je zelf doodgaat, wie weet, kruip je door de aarde weer naar boven in die oude tuin waar je moeder zit te slapen in een rieten schommelstoel en rupsen zich ontpoppen in de winterzon en jij weer mag beginnen aan je eerste droom.
Aan de voeten van je moeder denk je niet meer aan de dood.
De dingen hebben soms eenzelfde naam: Een lichte kus, elkaar verwilderd bijten, Zacht mokken, blindelings met huisraad smijten, Vreemd, het valt alles onder liefde saam.
Wie liefheeft en daar langzaam aan gewent, Ontdekt verbijsterd achter maan en rozen Het kleine tijdperk van twee tomelozen, Waar men om de beurten tart en temt.
Eerst zacht van zin, later snel uitgestoeid, Elkander prikkelen, dan ronduit haten, En ouder wordend: zacht weer, en vermoeid.
Zò gaat het ons, misschien in milder mate Twee slingerplanten in één wilde groei, Die ondanks alles elkaar niet verlaten.
Ik zou willen dat je niet wacht als mijn moment daar is. Je mag me nog even onderstoppen, maar ook niets meer dan dat. En als je tijdens dat mij onderstoppen ook nog heel lief lacht zal ik jouw geveinsd geluk jou voor die keer toch wel vergeven. Maar daarna moet je gaan, en de deur dichtdoen.
Ga niet naast bed de wisselvallige intervallen van mijn al rotte adem tellen. Houd mijn hand niet vast die als een want zal worden neergelegd en waarin eens mijn hand gezeten en naar die van jou gegrepen had. Luister niet hoe het in mijn bast beestachtig bonkt en reutelt, hoe de kanker daar snel nog even aan mijn botten sleutelt en kijk niet in mijn ogen die gebroken in hun kassen zich aanpassen aan het aardedonker van wat geen nacht zal zijn.
Laat mij achter in die kamer, alleen. Want wij twee mogen enkel van het leven zijn.
Wees zo goed deze banaliteit te negeren, en ga naar beneden, de tuin in, hang er je jurken aan de wasdraad en ik zal kijken door het raam hoe zij mij salueren in de wind. Bak bijvoorbeeld ajuinen, en laat ze enorm bruinen in de boter, zodat ik ze ruiken kan tot boven en denken: mijn god, wat kookt zij goed!
Maar als ik de macht nog in mijn benen heb, en daar hoop ik op, zal ik me vastklampen aan de trapleuning die ik eigenlijk nog eens vernissen moest, en zeggen: ik ben al naar boven, schat, tot straks.