AUTEUR : Ed Hoornik Ik ben de kleine dochter van Jaïrus.
.
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus. Ik lig hier op een veel te grote baar. De dood zit in mijn ogen en mijn haar, dat, nu de krul eruit is, zonder zwier is.
Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is, slaap als ik slaap, de vingers in elkaar. Ik weet dat twee en twee te zamen vier is, maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.
Waarom had ik daar straks ook weer verdriet ? Er zou een man die toveren kon, komen, mij beter maken, maar toen kwam hij niet.
De mensen op het dak en in de bomen gingen naar huis, maar ik blijf van hem dromen. Morgen ben ik de eerste die hem ziet.
Treed binnen in het mysterie, waar ervaring tot kennis wordt en het hart de antwoorden krijgt die het verstand niet vinden kan. Kom tot rust. Komt tot de stilte. Daar wonen de kleine diepe vreugden die mensen in drukte en lawaai verloren hebben.
Natuurlijk moest die jongen in het duin merken dat ik intens naar hem keek. Natuurlijk kwam hij toen vlak langs me met veel overbodige bewegingen hoewel hij me zogezegd niet zag. Natuurlijk begon hij een lenteballet met een vriendje en een bal, natuurlijk streek hij veel te meisjesachtig telkens door zijn erg lange haar en keek daarbij eens om, flitsend gebit in duister gezicht. Natuurlijk lag hij later loom kauwend op een helmspriet in dat aandoenlijke verschoten badbroekje helemaal alleen in een warme duinpan. Natuurlijk ging ik zacht en ongemerkt weg en natuurlijk heb ik daar de hele dag spijt van.
Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag Lang-uit met moeder in de warme hei, De wolken schoven boven ons voorbij En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en: eenden, Daar gaat een dame, schapen met een herder - De wond'ren werden woord en dreven verder, Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek, Ofschoon de hemel vol van wolken hing, Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
- Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide En wijst me wat hij in de wolkne ziet, Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet De verre wolken waarom moeder schreide -
In 't kust-pension kwam liefde hem bezoeken. Zij at haar visje en zijn hart werd warm. De zoutpot gaf hij haar met blijde charm' en hij sprak Engels zonder een woord op te zoeken.
Zijn lieven thuis geraakten in het duister want in zijn knieën kwam een oud gevoel. Hij schertste wervend naar zijn zondig doel. Zijn nieuwe pak gaf hem 'n ongekende luister.
Eerbiedig keek ze naar de stempels in zijn pas, het werd haar prentenboek-een meisjesdroom. Haar kus bleek kinderlijk; het vreemde idioom dwong hem alleen te melden dat ze lovely was.
Bij 't afscheid werd geweend; op zo'n station spant alles samen tegen een romantisch slot. Hij reed naar huis en voelde zich een vod, maar leerde spoedig, dat hij snel vergeten kon.
Ze vallen meestal tegen als je ze herleest, de boeken, die je ooit (figuurlijk) hebt verslonden, want wat je daar ook vroeger mooi aan hebt gevonden, dat blijkt dan op zijn hoogst inmiddels mooi gewéést.
En toch... Je pakt wel eens een bandje uit een kast, blaast er het stof af en al bij de eerste zinnen wandel je lang vergeten paradijzen binnen, weer als vanouds ontroerd en weer opnieuw verrast.
Een vriend van wiens bestaan je amper nog iets wist, maar die je al die jaren pijnlijk hebt gemist.
de Spuistraat op een wolkenloze dag een winkel die je niet voorbij kunt lopen lag gevelbreed voor koopjesjagers open de Slegte, boeken voor een iel bedrag
t is voor een dichter vaak een hard gelag als daar je werk, dat iemand ooit wou kopen als tweedehandsje droevig staat te hopen op nog een kans (maar nu met meer ontzag)
een boek is als een kind, het doet verdriet als niemand zich aan jouw geluk wil hechten die aanblik ... ik moest tegen tranen vechten een slapeloze nacht lag in t verschiet
daar stond mijn fraaie bundel bij de Slegte het regende toen ik de zaak verliet