De overlijdensadvertenties in de krant: steeds vaker overkomt het je de laatste jaren, dat namen daarin ooit bekenden van je waren of, nog veel erger, destijds goeie vrienden, want
ook vriendschap heeft het in zich om voorbij te gaan, langzaam te slijten, te vervallen, te vervagen tot sympathie... Iets wat je van je levensdagen niet wilde aanzien, tot je nu zo'n naam ziet staan
en je de pijn voelt van een nooit beseft gemis, die voor een ogenblik niet te verdragen is
Ik ben de jongen die niet kan voetballen, of tenminste niet zo goed. Ik weet wel hoe het moet, maar mijn lichaam doet iets anders. Ik heb een lijf met eigenwijze trekjes, twee benen
met een grote bek die zich heus niet laat trainen. Ze doen maar wat, ze tackelen mezelf. Ik ben een elftal in mijn eentje, zoveel kanten ga ik op. Alleen door mijn verschijning ben ik al een strafschop waard, ik kijk en krijg twee rode kaarten. Alle witte lijnen wijken weg van mij. Ik ken het gras, dat is dan nog het enige. Maar veel te goed. En van dichtbij.
AUTEUR : HANS WARREN De Zwartkoptuinfluiter uit : Verzamelde gedichten
DE ZWARTKOPTUINFLUITER
Eigenlijk al van mijn kindertijd af denk ik aan mijn uitvaart. Ik zou willen dat iedereen dan gelukkig was, dat vreemde geluk om iets wat te mooi is, wat pijn doet. Ik heb mij daarbij muziek voorgesteld, een klagende hobo van Albinoni, of dat ik op een bandje voor jullie een stoïsch, dankbaar gedicht voorlas; maar eigenlijk hoop ik dat het mei zal zijn onder hoge beuken, en heel stil, en dat dan opeens twee zwartkopjes gaan zingen tegen elkaar in. Laat dan niemand spreken, want iets mooiers, iets ontroerenders bestaat er niet op aarde.
Later dan, als ze me vraagt, wie is nu toch die vrouw (ze heeft het over jou) die je zo in je hart draagt. Dan zeg ik, ieder leeft in perioden, en zij, dat was mijn rode.
Diep rode passie, die ons heeft verslind, Liefde die ons voortstuwde en deed zweven Wachtend op groen om eindelijk door te gaan met leven Rood bloedend hart dat niet genoeg werd bemind.
En dan verzin ik voor haar een kleinigheid, als ze wil weten wat voor kleur zij heeft. Blauw, schat, zoals je ogen, of nee, groen van al wat leeft. En denk ik in mezelf: welke kleur heeft spijt?
Je leeft je eigen leven, wat zij er ook van vindt, je bent allang geen kind meer. Je wilt erover praten, maar niet op die manier, je zult haar best verdriet doen, maar niet voor je plezier. Wat moet je nog met haar en met haar ouderlijk gezag? En dan opeens, dan is-ie er, die dag
De dag waarop je moeder sterft, de dag die je dagen van dan af aan wat grijzer verft, al hou je niks te klagen: je hebt je goede vrienden nog, die staan je ook dichtbij en als je soms een minnaar zoekt, dan staan ze in de rij.
Maar niemand zal meer weten hoe je met je pop kon spelen en niemand zal nog ooit je vroegste vroeger met je delen. De dag waarna je nooit meer kwetsbaar wezen mag en klein, de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.
Wat al die jaren fout ging komt dan niet meer terecht en wat je nog wou zeggen blijft eeuwig ongezegd: de machteloze frasen van je genegenheid en dat het niet haar schuld was en ook dat het je spijt. De dingen die je lang niet zeggen kon en zeggen wou en dan zo graag nog één keer zeggen zou
De dag waarop je moeder sterft, dat jij wordt losgelaten en al haar eigenschappen erft, die jij zo in haar haatte: de scherpe tong, de bokkenpruik, deze zure schooljuffrouw, die zullen ze dan binnenkort herkennen gaan in jou.
En hoop´lijk ook de and´re kant: de aardige, de zachte, maar of je die hebt meegeërfd valt nog maar af te wachten. De dag waarna de rest een kwestie wordt van tijd en pijn, de dag waarna je nooit meer kind zult zijn.
Wel heb je van je leven! riep de mot ontgoocheld uit toen hij zichzelf bekeek. Lieve God! Waarom mocht ik geen vlinder zijn en ben ik maar een doodgewone mot?
Ach ach, zei de vlinder troostend. Het zijn niet de kleuren die het hem doen, niet de kleren, niet de snit, maar alles wat van binnen zit. Soms voel ik me best wel mottig, hoor.
Maar jij bent zo mooi en leuk. En ik zo grijs en saai, zuchtte de mot. Je weet toch wat ze zeggen: vlinders in de buik. Wat een aardig compliment voor jou. En ik moet het maar stellen met motregen en kou.
Tja, zei de vlinder, zo zit de wereld in elkaar. De een krijgt poeder en een schattig pakje, de ander moet het stellen met wat stekelhaar. Trek het je niet aan, wees blij dat je leeft, en dat een ander motje om je geeft.
Jij bent een eerlijke vlinder, zei de mot. Ik zou je een knuffel willen geven. Mot je horen, zei de vlinder. Ik vind jou ook niet minder. Maar pas op voor mijn poeder, anders zwaait het er wat van mijn moeder.
En de vlinder en de mot draaiden niet meer rond de pot.