Als ik vanavond thuiskom ben je weg. Ik zal de tuin inlopen rokend en verdrietig om al het liefs dat ik je wilde zeggen. Je zwarte stoel staat in het erwtenbed.
Je zat er vaak tussen twee beurten in nog met je handen aan de groene lussen een uur vol gras en vogels uit te rusten, de druppels zweet al haastig weggewist.
Een fijne sluier zand ligt op je stoel. Ik zal hem in spiraaltjes openblazen want je bent weg, ik moet mij nooit meer haasten. Voor hoeveel jaren is dat nu voorgoed.
De overlijdensadvertenties in de krant: steeds vaker overkomt het je de laatste jaren, dat namen daarin ooit bekenden van je waren of, nog veel erger, destijds goeie vrienden, want
ook vriendschap heeft het in zich om voorbij te gaan, langzaam te slijten, te vervallen, te vervagen tot sympathie... Iets wat je van je levensdagen niet wilde aanzien, tot je nu zo'n naam ziet staan
en je de pijn voelt van een nooit beseft gemis, die voor een ogenblik niet te verdragen is
Ik ben de jongen die niet kan voetballen, of tenminste niet zo goed. Ik weet wel hoe het moet, maar mijn lichaam doet iets anders. Ik heb een lijf met eigenwijze trekjes, twee benen
met een grote bek die zich heus niet laat trainen. Ze doen maar wat, ze tackelen mezelf. Ik ben een elftal in mijn eentje, zoveel kanten ga ik op. Alleen door mijn verschijning ben ik al een strafschop waard, ik kijk en krijg twee rode kaarten. Alle witte lijnen wijken weg van mij. Ik ken het gras, dat is dan nog het enige. Maar veel te goed. En van dichtbij.
AUTEUR : HANS WARREN De Zwartkoptuinfluiter uit : Verzamelde gedichten
DE ZWARTKOPTUINFLUITER
Eigenlijk al van mijn kindertijd af denk ik aan mijn uitvaart. Ik zou willen dat iedereen dan gelukkig was, dat vreemde geluk om iets wat te mooi is, wat pijn doet. Ik heb mij daarbij muziek voorgesteld, een klagende hobo van Albinoni, of dat ik op een bandje voor jullie een stoïsch, dankbaar gedicht voorlas; maar eigenlijk hoop ik dat het mei zal zijn onder hoge beuken, en heel stil, en dat dan opeens twee zwartkopjes gaan zingen tegen elkaar in. Laat dan niemand spreken, want iets mooiers, iets ontroerenders bestaat er niet op aarde.
Later dan, als ze me vraagt, wie is nu toch die vrouw (ze heeft het over jou) die je zo in je hart draagt. Dan zeg ik, ieder leeft in perioden, en zij, dat was mijn rode.
Diep rode passie, die ons heeft verslind, Liefde die ons voortstuwde en deed zweven Wachtend op groen om eindelijk door te gaan met leven Rood bloedend hart dat niet genoeg werd bemind.
En dan verzin ik voor haar een kleinigheid, als ze wil weten wat voor kleur zij heeft. Blauw, schat, zoals je ogen, of nee, groen van al wat leeft. En denk ik in mezelf: welke kleur heeft spijt?