Het akkerland is wees bij t sterven van de herfst, als alle vruchten zijn gerooid.
Her en der een plukje sneeuw van t laatste offensief, dat is gedooid.
De schrale krul van mos kleurt t vast tapijt in vlekken groen en ros.
De dagen werden korter, nachten langer en opeens was t uit, gedaan met t jaar dat nu alleen nog leeft in de herinnering van hem en haar.
De zotte morgen.
Een meeuw zoekt schrale troost in d overdaad van s mensens feestgedruis in oudjaarsnacht.
Een kat krabt nijdig aan de ton waarin de zilte geur van zalm en oesters zich voor de buitenlucht verbergt.
De kerstverlichting is het pinken moe en toeters, bellen, hoedjes, fluiten en bretellen liggen apegapend op de plek waar zin hun roes zijn neergevallen.
Halflege glazen verslapen zich in roes en euforie op elke plek die je maar denken kan. Het schuim verstard in t holle van de wand en rode lipstick op de rand.
De nieuwjaarskussen zweven nog bij honderden in t rond, .. tot op de wangen van de hond. Ze bergen duizend wensen en verlangens van zoveel mensen.
Waterloo verbleekt bij t aanzien van dit veld van eer, aan t eind van t jaar, nu is weleer. En menigeen gestorven in de strijd, getooid met t Ridderkruis van rode lippen op een veld van.. bleke huid.
De een zijn dood, de andere zijn brood, zo denkt de meeuw, de kat, met groot gelijk, de overdaad vermaledijdt,.. en pikt en krabt tot t smulfestijn verschijnt. Kalkoenen botten, ganzenlever en des vissens motten.
Ze hebben alle tijd want mensen krijgen deerste uren van het nieuwe jaar hun ogen nauwelijks weer wijd.
Aan d overkant van dit festijn, het veld van eer, daar zit een kind in t zand van de woestijn. Geen honger meer van t dorsten naar een druppel uit de borst zijns moeder. Twee dagen nog zal t leven zijn in t nieuwe jaar.