Nostalgische verhalen Over de oorlog, kindertijd, jeugd, verliefdheid, legerdienst en later leven.
03-05-2007
Naar Büderscheid (deel 2)
De
volgende ochtend zijn we bij het krieken van de dag al wakker, bang dat
de boer ons zal vinden wanneer hij zijn koeien komt melken. We brengen
de paal en de afspanning terug op hun plaats en verdwijnen even vlug
als we gekomen zijn. Onze regenjas is al droger dan
gisteren en het regent niet meer. We houden ze aan bij het fietsen
waardoor ze vlug helemaal droog wordt. De weg naar Luxemburg is stijl en
vraagt veel van onze krachten. De meegenomen boterhammen zijn op en we
moeten ergens eten zien te kopen. Mil en ik hebben elk driehonderd
frank meegenomen van onze spaarcenten, maar de Mâne is niet zo goed bij
kas en moet het met honderd vijftig frank stellen. We kopen brood bij een bakker in
het centrum van Bastogne en een pakje Solo margarine en een fles melk
bij de kruidenier aan de andere kant van de straat. Zelden heeft een maaltijd zo goed gesmaakt. Zondag tegen de middag arriveren we eindelijk in het kleine dorpje Büderscheid. Het kerkje ligt halverwege een
helling en de hoogmis is juist gedaan. Enkele mensen komen naar buiten
en kijken met een beetje argwaan naar de drie jonge snaken die gehurkt,
naast hun fietsen, tegen de muur van de pastorij zitten. Wij blijven wachten tot
onderpastoor Dupont buitenkomt maar erg behulpzaam is hij deze keer
niet. Hij doet alsof hij mij niet meer kent en is ook niet bereid om
ons in de pastorij te laten slapen. Opnieuw teleurgesteld nemen we onze
fietsen en gaan langs een veldweg hoger op de helling naar boven. Daar
hadden we verleden jaar een groot kampvuur gemaakt en het uitzicht was
er mooi. We kunnen er uitrusten zonder de nieuwsgierige blikken van de dorpsbewoners en van Dupont. Helemaal op de top ontdekken we een grote stromijt van wel drie meter hoog. Ze staat er blijkbaar al een tijdje want de hoeken zijn door de regen wat scheef en ingezakt. Door enkele bundels stro weg te
nemen maken we een holte die groot genoeg is om met ons drieën in te
kruipen. Onze fietsen plaatsen we aan de achterkant van de mijt en
bedekken ze met wat losse schoven stro zodat ze niet dadelijk zullen
opvallen als er toevallig iemand zou voorbij komen. We besluiten om te blijven tot ze ons wegjagen.
De nacht is vrij koud op de berg, maar we houden onze kleren aan en gebruiken opnieuw de regenjassen als deken. 's Morgens is ons aangezicht nat van de ochtenddauw. Het regent niet en de zon schijnt al flauw door de ochtendnevels. Die morgen rijden we met grote
vaart de berg af. Beneden in het dal wassen we ons, als echte mannen met ontbloot bovenlijf, in het
kristalhelder koude water van een beekje en zijn weer fris voor de hele dag. In Esch-sur-Sure kopen we wat eten. Alleen brood en melk om geld te sparen. Eén enkele keer leggen we genoeg geld bijeen voor een grote salami en een stuk kaas. De rest van de week blijven we logeren in onze stromijt. Niemand komt ons storen. Als we eens 'warm' willen eten,
maken we s avonds een houtvuurtje van droge takken en in de gloeiende
as bakken we aardappels die we in het nabijgelegen veld hebben gepikt.
Ook grissen we af en toe, als aanvulling op ons menu, een raap of
wortels mee uit het veld langs de weg. We beleven een zalige tijd en bezoeken stadjes als Wiltz en Clervaux. De fiets brengt ons overal! We voelen ons vogelvrij en
uitgelaten, fluiten naar de meisjes die op het veld aan het werken
zijn, lachen met de onnozelste dingen en trekken 's avonds doodmoe
naar ons 'hotel'. De week gaat snel voorbij en met spijt in het hart nemen we afscheid van Büderscheid en van de boerenmeisjes. Op de terugweg naar huis doen we
nog een poging om in de meisjesschool van Rochefort te overnachten en
deze keer hebben we meer geluk. De leidster van de meisjes - K.A.J. wil
ons aanvankelijk niet binnen laten, maar enkele van de andere
meisjes die we kennen kunnen het niet over hun hart krijgen dat ze ons
zou wegsturen en spreken voor ons ten beste. Uiteindelijk krijgen we een slaapplaats onder het afdak buiten op de speelplaats. Het kan ons eigenlijk niet veel
schelen dat we niet binnen mogen en opnieuw buiten moeten slapen, wij
zijn het ondertussen immers gewoon. De nonnen geven aan elk van ons een deken om ons tegen de nachtkou te beschutten en dat is meer dan welkom. Onderweg naar huis kopen we nog een
klein pakje Solo, maar deze keer niet meer om bij ons brood te eten,
wel om de ketting van onze fietsen te smeren. De fietskettingen zijn na
een week in regen en stof zodanig verroest en vuil dat het kamwiel en
de ketting vervaarlijk kraken en dreigen te zullen breken, en bij
gebrek aan smeerolie ... De margarine doet wonderen en alles loopt weer gesmeerd als een trein. Vol goede moed en in de opperbeste stemming wordt de laatste tocht van honderd kilometers aangevat. Onderweg spreken we voortdurend over hoe lekker frites met biefstuk en een zalig warm bad nu wel niet zouden zijn. Door de gedachte aan dat lekkers krijgen we haast vleugels en komen zaterdag, op de noen, al thuis. Moeder schijnt onze verzuchtingen
gehoord te hebben, want als we het steegje naar ons huis inrijden
snuiven we al de geur van gebakken frietjes en paardenbiefstuk.
Om zes uur, die zaterdagmorgen,
komen wij bijeen. Het is nog vroeg maar we mogen geen tijd verliezen
want we hebben slechts één weekje verlof, en dat na een heel jaar
werken. 't Is niet veel.
Emmanuel ( de Mâne ) heeft de fiets van zijn oudere zus geleend en het zadel wat aangepast.
Mijn broer Mil en ik hebben
verleden jaar met het geld dat pa ons betaalt als we overuren maken -
10 frank per uur - een goedkope fiets gekocht. Onze andere
vriend, Willy (De Wik), heeft een goede fiets met drie
versnellingen.
Oorspronkelijk zouden we de tocht
met ons vijven maken, maar onze derde vriend, Eugène (de Gène) gaf op
het allerlaatste moment te kennen dat hij niet meekon, hij zou ons
later in de week komen vervoegen, ... maar ja dat kennen we; Hij zal
zeker niet mee gemogen hebben van thuis waar ze hem nog behandelen als
een suikerventje dat nogal rap smelt. Enfin we hebben hem die week niet
zien opdagen.
Verleden jaar was ik met de Kajotters op kamp geweest naar Luxemburg in het piepkleine dorpje Büderscheid.
Met pak en zak, fietsen incluis,
waren we met een grote vrachtauto tot op onze bestemming gebracht, en
daar logeerden we in de pastorij bij onderpastoor Dupont,een goede
vriend van onze proost, onderpastoor Leclerck. Het was een fantastische
week geweest.
Omdat de Kajotters dit jaar niet op
kamp gaan, besluiten we met enkele vrienden die mooie week op kamp, op
eigen houtje, nog eens over te doen.
Ondertussen zijn we ook al een
jaartje ouder en hebben geen vrachtauto nodig. Alles met de fiets dus!
Wie gaat er ons tegenhouden?
'En waar gaan jullie slapen?' vraagt ons moeder nog.
'Alles is al geregeld.' zeg ik, en hoop dat het waar was.
We wisten dat de meisjes-Kajotsters
uit Wezembeek in de Ardennen op kamp gingen en er bleven logeren in de
meisjesschool van Rochefort.
Ik verzekerde ma dat we daar welkom
waren en dat stelde haar gerust, doch in werkelijkheid was er niks
afgesproken en wij hoopten dat het zonder meer zou lukken.
Langs Jezus-Eik komen we op de Naamse steenweg en rijden door een druilerige regen tot in Wavre.
Daar is de Wik al buiten adem en vraagt om wat te rusten.
'Rusten?' zegt de Mâne, 'we zijn
nog maar pas vertrokken en hebben nog meer dan honderd kilometer te
fietsen.'
We rijden langzaam verder maar midden in de klim naar
Gembloux blijf de Wik zo n honderd meter achter ons hangen.
Hij stapt van zijn fiets en zet zich neer in het natte gras langs de kant van de weg.
Als we zien dat hij niet meer volgt stoppen we onmiddellijk en rijden naar hem toe.
'Ik kan niet meer mannen.' hijgt hij,' 'k ga terug...'
'Nee Wik, dat gaat ge toch niet doen hé!' brult de Mâne.
'Allé Wik jong, bijt een beetje op uw tanden, we zijn er bijna.' lieg ik.
We besluiten om een kwartiertje te blijven rusten en ondertussen een boterham te eten, daarna moeten we verder.
Geen half uur later, in de helft
van een volgende helling, draait de Wik plots zijn stuur honderdtachtig
graden om en stuift naar beneden. Wij gaan weer achter hem aan
maar als we hem hebben ingehaald blijft hij staan en snakt naar adem.
Hij ziet zo bleek als een plattekaas en zijn ogen puilen uit de
oogkassen. Dadelijk begrijpen we dat hij niet meer verder kan en zetten
ons nog even naast hem neer langs de kant van de weg.
'Ga
maar...' zucht hij vol spijt, ' ik rijd op mijn gemak wel alleen
terug.' Daarop begint hij vreselijk te hoesten en zoekt in zijn zakken
naar een sigaret. Eens dat die opgestoken is gaat het hoesten stilaan beter.
Even nog aarzelen we maar als hij
ons verzekert dat alles met hem in orde is begrijpen we dat het
eigenlijk beter is om hem niet mee te sleuren, tegen zijn goesting.
Dapper peddelen we verder en in de late namiddag komen we met ons drieën aan de bewuste meisjesschool.
In gebrekkig Frans proberen we de kloosterzuster, die opendoet, wijs te maken dat we verwacht worden
door onze zusters geestverwanten.
Op haar beurt tracht zij ons uit
te leggen dat de meisjes pas morgen aankomen en dat er bovendien geen
slaapplaatsen voorzien zijn voor jongens.
Teleurgesteld druipen we af.
'We vragen bij een boer om te overnachten.' zegt Mil.
Onze eerste poging is negatief. Ook een tweede en derde poging levert niks op. Bij een vierde boerderij gaat de hond aan zijn ketting zo wild tekeer dat we wijselijk besluiten om niet aan te kloppen.
Het wordt stilaan donker en de kilte van onze natte regenjas dringt langzaam door tot op de huid.
Moe en zonder veel hoop om nog een
plek te vinden dwalen we even buiten de bebouwde kom van het stadje en
komen tussen de weilanden terecht waar enkele koeien reeds hun
schuilplaats hebben opgezocht in een open veldstal met een zinken
afdak.
'Hier kunnen we slapen mannen.' Zeg ik dapper.
Zonder verder na te denken kruipen
we onder de prikkeldraad door, slepen onze fiets door de weide tot bij
de stal en gewapend met onze fietspompen dwingen we de dieren om hun
verblijfplaats te verlaten.
Vlug trekken we met vereende
krachten een houten paal van de prikkeldraadafspanning uit de grond en
plaatsen hem stevig, met draad en al, vóór de ingang zodat het vee
niet meer in de stal kan.
In een hoek ligt een grote hoop
hooi en dankbaar laten we ons daarin neervallen. Onze regenjas dient
als deken en we vallen alle drie bijna ogenblikkelijk in slaap ...
Van de schoolbanken geplukt worden om te gaan werken is geen pretje.
Plots moet je groot zijn en mag je niet meer spelen met de kinderen
op straat of je wordt uitgelachen.
Alleen al er over spreken of laten blijken dat je nog graag speelt - je bent tenslotte amper 14 jaar - is bijna een doodzonde.
In tegenstelling tot mijn broer heb ik nogal een levendige fantasie en wordt daarom vaak bestempeld als een dromer.
Het favoriete scheldwoord van mijn vader aan mijn adres is dan steeds: kinneke, wat klein kind betekent, in ons dialect.
Hij kan maar niet verstaan dat ik nog niet uitsluitend met mijn
gedachten bij het werk ben en vaak nog eens droom van de goede tijd op
school, toen we nog met de kameraden gingen ravotten in het bos en op
donderdagnamiddag ten strijde trokken tegen de bende van de Beek.
Het was toen allemaal vrij onschuldig want die strijd was meestal een
gevecht met houten zwaarden - stokken eigenlijk - waarmee we
probeerden mekaar van een denkbeeldig paard te sabelen.
Een andere keer waren wij de cowboys en zij de indianen en sneden we
uit een of andere stok of plankje een revolver of in het beste geval
een geweer. Achteraan bevestigden we een wasspeld en spanden
elastiekjes van confituurpotten over de loop zodat we echt konden
'schieten'.
Op school werden deze krijgshaftige ontmoetingen besproken en
voorbereid. We fantaseerden er op los en gingen zelfs zo ver dat we
mekaar probeerden te overbluffen met ingebeelde superwapens die we de
volgende keer zouden meebrengen.
Zo ook was er gedurende weken sprake geweest van een zelfgemaakt
vliegmachien waarmee we de vijandelijke troepen, met dikke aarden kluiten, zouden komen
bombarderen vanuit de lucht! Nooit echter was
dat idee tot uitvoering gebracht bij gebrek aan geschikt materiaal en
het vakmanschap om het te realiseren.
Het project is al lang vergeten als het op zekere dag opnieuw in mijn gedachten opkomt.
Kort na de oorlog hebben onze ouders met hun eigen zaak al wat geld
verdiend en het huisje dat we van René van Fritz huurden, gekocht.
Mijn vader die nogal handig is wil de lelijke houten balken van het
plafond nu eindelijk eens bedekken met dunne kartonplaten - Unalit -
zodanig dat het geheel er glad en wat chiquer zal uitzien.
Blijkbaar heeft hij zich een beetje misrekend en er is nog wat overschot aan panlatten en platen.
Bij het zien van dit lichte materiaal schiet mijn fantasie weer in
gang en besluit ik toch onze vroegere jongensdroom te verwezenlijken.
Ik heb nu toch al bijna een jaar ervaring als stielman en kan al vrij
aardig omspringen met hamer, zaag, trektang en ijzerdraad.
Boven op zolder vind ik nog het onderstel van een oude kinderkoets dat als basis voor mijn vliegtuig kan dienen.
Vele zondagen verdwijn ik achter ons huis, in de ruimte naast het kiekenkot, waar ik werk aan mijn uitvinding.
Vliegen kan toch niet zo moeilijk zijn, bedenk ik en overloop de mogelijkheden;
Een motor is veel te zwaar en eigenlijk niet eens nodig ... want je
moet maar naar de vogels kijken, die enkel met hun vleugels hoeven te
klappen om zonder veel moeite in de lucht te blijven.
Mijn vliegmachien zal dus zo licht mogelijk zijn en bestaan uit het
onderstel van de kinderkoets en daaraan vastgemaakt met dikke
scharnieren; de vleugels van Unalit.
Een dikke waskoord wordt in het midden van elke vleugel vastgemaakt en
ik hoef maar te trekken en weer los te laten opdat de klappende
vleugels me in de lucht zullen doen stijgen. Simpel eigenlijk!
Een eerste proef is niet erg succesvol want al trek ik aan de koorden
met volle kracht; het toestel komt geen centimeter van de grond ...
Mil, mijn dertien maanden jongere broer lacht zich bijna en kriek als hij me bezig ziet.
Toch geef ik de moed niet op. Ik ben er heilig van overtuigd dat het
wel zal lukken als ik van een helling naar beneden kan rijden en genoeg
snelheid ontwikkel.
Het idee komt niet zomaar want ik herinner mij dat we kort na de oorlog
een parachute maakten van een Engelse vlag die we van de soldaten
gekregen hadden.
Aan de vier hoeken van dit zeildoek knoopten we touwen die we aan onze broeksriem vastmaakten.
Dan sprongen we er mee van de hoge zavelput naar beneden en kwamen in
een dikke hoop met zavel terecht. Onze val werd enigszins gebroken door
de luchtdruk onder de vlag, het gaf de indruk dat we even zweefden.
Dit moet ook met mijn vliegtuig lukken en ik maak dadelijk plannen om een duikvlucht uit te proberen.
Mil zal me helpen om het vliegtuigje een ferme duw te geven: de
zavelputrand af, terwijl ik met de vleugels zal klappen ... en vliegen
als een vogel! Het kan niet mislukken.
Wanneer ik echter de eerstvolgende donderdagavond van mijn werk kom zie
ik mijn vliegmachine, met één afgebroken vleugel en kromgetrokken
wielen, achter in het kiekenkot staan.
Instinctief weet ik dat Mil er voor iets tussen zit en vlieg op hem af.
Hij heeft dit echter zien aankomen en loopt snel weg terwijl hij
roept: De Gène en ik hebben deze namiddag je vlieger eens op straat
uitgetest en die vleugel viel er zó af!
Die dag was ik diep en zwaar ontgoocheld en veel te moe om nog verder achter hem aan te lopen.
Pas later besefte ik dat mijn broer, door zijn roekeloosheid en vernielzucht, misschien onvrijwillig mijn leven heeft gered.
Eigenlijk ben ik een luiaard, ... tenminste dat is toch wat mijn ouders zeggen.
Volgens hen zou ik graag moeten werken maar hoe hard ik ook probeer, het lukt mij niet om dit soort werk graag te doen.
Iemand die dertien geworden is kan je nog moeilijk een kind noemen maar toch voel ik mezelf nog helemaal geen volwassene.
Eind juni 1950 heb ik het 8ste leerjaar achter de rug en mag dus officieel de school verlaten.
De hoofdonderwijzer heeft me nog gevraagd of ik verder ging studeren maar ik wist dat daar geen sprake van kon zijn.
Mijn ouders hebben een eigen zaak (zinkbewerking) en ze verwachten dat ik hen vanaf nu zal helpen in hun
atelier te Brussel.
Verleden jaar had pa me twee van de zes weken vakantie gegund
om samen met mijn broer nog eens veertien dagen bij Tenne te logeren
maar nu was het definitief gedaan , voor altijd ...
Het bewuste 'atelier' is eigenlijk alleen maar een garage onder één van
de vele flatgebouwen in de straat. Onze werkplaats bestaat dus uit een
gang van twaalf bij drie meter en achteraan een brede donkere
voorraadkamer van vijf bij vijf meter.
In het midden is die gang half overdekt met glazen ruiten waardoor het
schaarse daglicht dat tussen de omliggende gebouwen door kan, naar
binnen valt.
Elke ochtend, om 7u 20, nemen we met ons drieën het blauwe trammetje
van Wezembeek naar Etterbeek waarna we nog tien minuten te voet
verder moeten.
Om klokslag 8uur beginnen we te werken en om klokslag 17 uur wordt er
gestopt. Drie keer houden we pauze om een boterham te eten: vijftien
minuten om 9u 30 en om 16 uur, en dertig minuten om 12 uur.
Dit gaat ononderbroken door, zes dagen in de week, tweeënvijftig weken
per jaar. Behalve de week van 21 juli - nationale feestdag - dan hebben
we 'congés payés'.
Op zondag wordt er niet gewerkt.
Het werk bestaat uit het in verschillende stukken snijden van grote zinken platen van 2,20m bij 1m en ongeveer 0,5 mm dikte. Deze stukken worden op hun beurt geplooid of
gevormd tot ronde of vierkante buizen van 1m lengte. Met andere,
kleinere stukken worden dakvensters gemaakt.
Uiteindelijk moeten alle losse naden van buizen en dakvensters aan mekaar gesoldeerd worden en bekomen we een afgewerkt product.
Na enige maanden ken ik het werk al vrij goed en één jaar later moet ik
er zelfs niet meer bij nadenken en wordt het pure routine, echt als
bandwerk.
Ik kan nog steeds niet geloven dat ik daar, vóór ik getrouwd ben, tien
jaar heb gewerkt! Honderdduizenden meters buizen en duizenden
dakvensters hebben wij gemaakt.
Het was saai, saai werk en de dagen gingen trààààg voorbij.
Tien uur maandagochtend, ... en ik trachtte al naar de zondag.
Toen mijn broer, drie jaar later, ook bij ons kwam werken ging het iets beter.
Veel praten konden we echter niet door het niet aflatend lawaai van de soldeerbouten.
Als er dan toch eens kon gepraat worden op een stil moment, zei mijn
vader steevast; ' Zwijg een beetje en doe eens wat 'attentie' of
jullie snijden nog jullie vingers af.'
Het gebeurde inderdaad regelmatig dat we een diepe snede of schaafwonde opliepen aan de scherpe randen van de zinken platen.
Toen mijn oproepingsbevel voor het leger kwam, kon ik het wel
uitschreeuwen van vreugde omdat de spiraal van slapen, eten, werken,
eindelijk eens ging doorbroken worden.
Luidop durfde ik echter niets zeggen want ik was bang om weer uitgescholden te worden voor luiaard.
Op 1 juni 1955 ging ik in de Baron Michel kazerne te Mechelen bij de
transmissietroepen, 'onder de wapens' zoals dat heet. Hier startte voor
mij een heel nieuw leven waarvan ik voordien het bestaan niet
eens vermoedde.
De pastoor verschiet geen klein
beetje wanneer hij hoort dat ze opnieuw wil gaan trouwen. Na de
vroegmis houdt hij haar staande en valt dadelijk met de deur in huis. Wat hoor ik nu Mathileke, zegt
hij berispend, uwe man is nog geen drie maanden gestorven en gij wilt
al opnieuw gaan trouwen! Luister eens hier meneer pastoor,
zegt ze bedaard, van een dood varken kunt ge eten maar van een dode
man niet. Die zit!
Een stoute tong heeft ze altijd al
gehad, dat weet de priester. Toch beseft ook hij dat ze met de opbrengst van
haar vishandeltje met moeite haar vier kinderen kan grootbrengen.
Maar nu al voor de dérde keer gaan trouwen? 't Is toch rap. Mathileke blijft nochtans niet bij
de pakken zitten want na de dood van haar éérste man zoekt ze dadelijk
een inkomen door thuis vis te verkopen. Haar kinderen, Victor en Lisa,
zijn nog te klein om alleen gelaten te kunnen worden. Uit haar tweede huwelijk worden Jef
en Louis (mijn vader) geboren maar ondertussen heeft ze een jong meisje bereid
gevonden om op de kinderen te passen terwijl zij haar viskarretje door
de straten van Kraainem en de omliggende dorpen stoot. Vis! Verse vis! Al van ver herkennen de mensen haar schelle stem. Het duurt niet lang voor ze van
haar spaarcentjes het huisje kan inkopen dat ze tot nu toe gehuurd
heeft. Dan sterft haar tweede... Weer staat ze er alleen voor maar ze is er de vrouw niet naar om lang te treuren. Met dubbele ijver duwt ze haar kar en schreeuwt luider dan ooit. Vis! Verse vis! Op één van haar rondes leert ze Mon, de steenbakker, kennen. Mon Vitesse - zoals de mensen hem noemen - is een harde werker die goed geld verdient. Meer moet Mathileke niet weten. Toch blijft ze, eens opnieuw getrouwd, verder haar vis verkopen. Pas als alles verkocht is gaat ze
naar huis. Wanneer er iets overblijft moet zij of de kinderen het
opeten.
Haar derde vent lust gene vis ... maar toch krijgt ze bij hem opnieuw twee kinderen, Yvonne en Julia. Mon Vitesse was mijn dooppeter. Het enige wat ik me van hem kan
herinneren was die vermoeide blik waarmee hij me roerloos zat aan te staren als
ik mijn Nieuwjaarsbrief voorlas. Daarna diepte hij twee
vijffrankstukken op uit zijn vestzakje en gaf ze met een plechtig
gebaar. Hier zie, en niet op doen hé! Nee peter. Dank U
peter. Ieder jaar hertzelfde ritueel. Ik hield er minstens de helft aan over want de brief kostte nooit meer dan vijf frank. Eén keer, ik weet niet wat mij
bezielde, had ik een heel mooie brief gekocht van zeven frank! Die dag
was Mon viesgezind of dronken want ik kreeg slechts één geldstuk. Toen ik mijn hand opendeed moest ik op mijn onderlip bijten om niet te huilen van spijt: Twee frank verlies! Wat peinst gij wel wat dat is, als ge maar één frank zondag krijgt? Het was meteen de laatste Nieuwjaarsbrief die hij gekregen heeft.
Ondanks het harde werken leefde mijn grootmoeder nog vijftien jaar langer dan haar derde man. Toen ze begraven werd spraken de mensen vol bewondering over haar; Het moet toch een sterke vrouw
geweest zijn hé,... zes kinderen
groot kunnen brengen en ondertussen nog eens drie mannen verslijten ook,...
Omdat de ruwe stof waaruit onze
korte broekjes gemaakt zijn aanvoelt als schuurpapier zien onze
billetjes na enkele dagen al vuurrood. Het weefsel is afkomstig van de
legerkapot waaraan pa nu toch niks heeft vermits hij opgepakt is om in
Duitsland te gaan werken.
Ons moeder is geen grote naaister
en ze moet zich bovendien nog behelpen met wat er voor handen is. Geld
uitgeven aan kleding kan ze niet omdat ze amper genoeg verdient om eten
te kopen voor haarzelf en haar twee jongens.
Als ze een stukje voering krijgt
van de Rozine, de buurvrouw, naait ze dit tegen de binnenrand van de
broekpijpjes en na verloop van tijd geneest de roodheid vanzelf.
Weinig kinderen krijgen nieuwe kleren tijdens de oorlog, wij ook niet, maar we voelen ons allerminst ongelukkig.
Schoenen dragen we niet: we hebben er gewoon geen.
Bovendien lopen we tijdens de
zomermaanden meestal op blote voeten, zowel op straat als in huis. Op
die manier sparen we ook nog onze houten klompen waarmee we naar school
gaan.
Klompen zijn een gemakkelijk en betaalbaar schoeisel en ze worden gemaakt door Blokske de klompenmaker.
Voor weinig geld maakt die man uit
een blok populieren of wilgenhout, een klomp. Het is wonderlijk
hoe snel hij dat kan klaarspelen en we zitten met open mond te kijken
naar zijn vaardige handen. Hij neemt de maat van onze voetjes met een
meetstokje en na amper een uur wachten zijn de klompen klaar.
Ooit heb ik eens blokschoenen
gehad. Deze schoen heeft een houten zool met daarover een lederen
kap, zodat hij beter aan je voet houdt en veel lichter is dan een
klomp. Je kon er ook sneller mee lopen. Trouwens als je snel moet
wegkomen, dan schop je beter de klompen uit, neemt ze in je handen en
rent er blootsvoets vandoor, twee keer zo snel!
Onze klompen zijn regelmatig stuk.
Het populierenhout is vrij licht maar niet erg sterk. Dikwijls moeten
we weken lang naar school met klompen waar een stuk uit is of een barst
in zit. Pa bindt er een ijzerdraad rond en dan houden ze het nog een
tijdje uit.
Iemand die nooit klompen gedragen
heeft is onze goede vriend en buurjongen Eugène. Hij woont in een
bijhuis van de boerderij, rechtover de weide waar boer René zijn koeien
laat grazen.
Eugène is enig kind en zijn moeder
doet alles om hem te beschermen. Het gezin heeft vóór de oorlog een
kind verloren, door ziekte, en nu mag Ons Eugèneke niets gebeuren of
te kort komen.
Zijn vader is trambestuurder in Brussel en moet niet voor een hongerloon in Duitsland gaan werken zoals vele andere vaders.
Alle jongens zijn stikjaloers op
'de Gène', wanneer deze op een mooie dag rubberlaarzen krijgt. Hij is
niet weinig fier als enige jongen door plassen te kunnen stappen zonder
natte voeten te krijgen.
s Avonds spelen we met de
buurtjongens op de straat vóór het huis van Eugène, en zoals elke avond
rond dezelfde tijd steekt Maria, zijn moeder, haar hoofd buiten de deur
en roept:
Eugèneke ge moet uw papje nog komen eten!
Het huis van Maria is altijd kraaknet en er mag nooit iemand naar binnen zonder eerst zijn klompen of schoenen uit te doen.
Eugène is goed opgevoed en doet
plichtgetrouw zijn rubberen laarsjes uit, laat ze buiten op de stoep
staan, en gaat op kousenvoeten naar binnen.
Boer René komt de straat over, doet
het ijzeren hek open en haalt de koeien van de wei waarna hij ze naar
de stal brengt om ze te laten melken. Het hek blijft openstaan tot de
volgende ochtend als het vee terugkomt.
Dit is meteen het sein voor de jongens om in de wei te gaan voetballen.
Het is vrij koud en we houden onze klompen aan en bij gebrek aan een bal trappen we maar op een leeg conservenblik.
Den Elias, een voorvechter en kwajongen eerste klas, is ook van de partij en trapt het blik pardoes in een koeienvlaai.
Slim, hé? Zegt Verbiske, een andere schelm, ge kunt het maar weer proper maken hoor!
Den Elias zijn oogjes blinken.
Wacht, mannen... ik heb een idee!
Voorzichtig vist hij het besmeurde
blikje uit de verse koeiendrek en schept het tot aan de rand vol met de
donkergroene smurrie. Dan sluipt hij naar de voordeur waar de laarsjes
staan. Plots begrijp ik zijn bedoeling.
Nee Elias, dat gaat ge toch niet doen zeker?
Jawel... grinnikt hij, en giet voorzichtig de helft van het vieze goedje in elke laarsopening.
Hij werpt de pot weg en begint dadelijk te roepen:
Allé Gène waar blijft ge jong? Seffens is het donker en kunnen we niet meer spelen.
Ik kom al. Horen we een gedempte stem achter de deur.
De schrik slaat mij in de benen en ik zie dat iedereen zich al stilaan uit de voeten maakt.
Nog nagenietend van zijn lekkere
vanillepap veegt Eugène zijn mond schoon met de rug van zijn hand en
springt bijna met beide voeten tegelijk in zijn nieuwe laarsjes.
Als uit een champagnefles spuit de
stront langs zijn billen omhoog en dringt, via de pijpen van zijn korte
broek, diep naar binnen.
Weeë! Schreeuwt hij en staat letterlijk aan de grond genageld.
Help mij, pa ..., ma ... help mij! Pa!
Wij kunnen ons niet meer inhouden en schateren het uit.
Op een paar meter van hem ligt Elias kromgebogen van het lachen. Met beide handen slaat hij op zijn knieën van dolle pret.
Als de bliksem gaat de voordeur achter Eugène opnieuw open en de trambestuurder verschijnt in het deurgat.
Wat gebeurt er hier? Vraagt hij
en zijn rode kop draait driftig heen en weer. Als hij beseft wat er
gaande is wordt zijn hoofd zo mogelijk nog roder.
Wie heeft dat gedaan? Brult hij. Wie doet er onze Eugène zoiets aan? Wie is die lafaard?
Ziedend van woede vliegt hij naar de dichtstbijzijnde rakker: den Elias.
Deze kan hem maar net ontwijken en probeert weg te komen.
Dit gaat slecht aflopen.
De pestkop beseft dit ook, werpt vliegensvlug zijn klompen uit, en rent voor zijn leven.
Jean doet verwoedde pogingen om hem
te grijpen maar Elias blijft telkens net buiten zijn klauwen. Daarop
krijgt de tramman één van zijn bekende astma-aanvallen en staakt
noodgedwongen de achtervolging.
Vol machteloze woede balt hij zijn vuisten.
Rotzak ! Gij vuile stinkende ! Dat dat zult ge bekopen! Hijgt hij, terwijl hij steun zoekt tegen de muur van de graanschuur.
De rakker staat er op een veilige afstand naar te kijken. Het lachen is hem vergaan en vol spanning wacht hij af.
Nieuwsgierig naar al dat lawaai is
nu ook Maria buitengekomen. Wanneer ze haar arme oogappel ziet wenen
slaat ze van ontsteltenis de handen voor haar mond.
Maar jongen toch, hoe heb je dat
nu toch gedaan? Ze begrijpt niet hoe het komt dat haar lieveling zo
helemaal onder de viezigheid zit en stinkt als de pest.
Intussen hebben de andere jongens zich al teruggetrokken. Niemand had verwacht dat dit grapje zulke
felle uitbarsting van woede tot gevolg zou hebben.
Stilaan druipen we af naar huis terwijl het slachtoffer door zijn ouders wordt getroost en naar binnen gebracht.
Dagenlang loopt Elias met een grote
boog rond het huis van Eugène. Hij blijft erg op zijn hoede,
vooral als hij weet dat Jean thuis is.
Eugène heeft later nog heel wat
pesterijen moeten ondergaan maar hij heeft er geen trauma aan
overgehouden en bleef voor ons altijd een fijne kameraad.
Alsof het gisteren was, herinner ik mij ons allereerste fietsje ... In de zomer na de tweede wereldoorlog worden mijn broer en ik, zeven en acht. Waar die piepkleine tweewieler
vandaan komt weten we niet. Hij is in elk geval niet nieuw en op een
avond, na zijn werk komt pa er mee aandraven. Toch heeft ons vader er nog heel wat oplapwerk aan eer we er mee kunnen rijden. Eén enkel fietsje, voor twéé jongens? Als dat maar goed afloopt. Nog voordat pa het vehikel goed en
wel op de grond heeft gezet grijp ik het stuur en trek het naar mij
toe. Maar dat is buiten mijn broer Mil gerekend die met beide handen
het zadel beet heeft en al even hard naar de andere kant toe trekt. Ikke eerst ! Nee, Ikke ! Pa komt dadelijk tussenbeide. Hela, hela! Geen ruzie maken jullie, hé!. Elk om beurt of ik pak dat veloke terug mee. Met tegenzin laten we onze buit los. Vooruit Mil, de kleinste mag eerst rijden. Ik wou dat ik voor één keer de kleinste was want Mil gaat altijd voor. Pa helpt mijn broer om zich recht te houden als hij het tuinpad affietst. Ik loop mee en wil dadelijk van hem overnemen maar pa laat hem eerst terug naar zijn vertrekpunt fietsen. Ik sta te trappelen van ongeduld maar moet beloven dat we geen ruzie zullen maken. Het kost me heel wat meer moeite om
rechtop te blijven dan mijn jongere broer, maar pa heeft geduld en
brengt mij ook terug tot bovenaan het tuinpad. Heel de zondagnamiddag rijden we het tuinpad op en af en onder vaders oog wordt er mooi om beurt gereden. De volgende dagen is het fietsje
druk bezet en zolang één van onze ouders in de buurt is maken we geen
ruzie maar zodra ze hun rug gekeerd hebben zitten we mekaar weer in de
haren. Na enkele weken is het nieuwe ervan
af en blijft het veloke soms uren onaangeroerd maar van zodra één
van ons twee het vast neemt wil de ander het ook hebben. Lang hebben we er niet op gereden
omdat het fietsje eigenlijk een beetje te klein voor ons was en onze
voeten meer over de grond sleepten dan dat ze op de trappers stonden.
Op een mooie dag is het rode
tweewielertje nergens meer te vinden. We durven eerst geen van beiden
iets tegen onze ouders zeggen maar na een week vruchteloos zoeken
vragen we toch aan ons moeder of zij niet ergens ons fietsje heeft
gezien. Het verwondert ons dat ze niet
kwaad wordt, alleen even haar schouders ophaalt en vraagt; Zijn jullie
al niet een beetje te groot voor zo n klein kinderveloke? Eigenlijk heeft ze wel gelijk en wij vergeten vlug het voorval. Aan speelgoed hebben we echter geen gebrek want kinderen op den buiten spelen met alles wat er in de omgeving te vinden is. Het afgedankte wiel van een oude
fiets waar we de spaken hebben uitgehaald is een prachtige hoepel om
mee rond te hotsen, straat in straat uit. Loopstelten worden gemaakt
van twee stokken waar we een blokje op vastnagelen. Twee rietstengels
kruiselings over elkaar gebonden, overspannen met oud krantenpapier met
onderaan een lange staart uit touw en strikjes papier, en we hebben de
mooiste en beste vlieger die er bestaat! En de beek! Een prachtig
speelterrein! Een zeilbootje maken we van een versleten klomp met een
stokje als mast en onze zakdoek als zeil. Een kamp maken, verstoppertje spelen, gaan zwemmen in de kweekvijvers van het kasteel etc. allemaal teveel om op te noemen.
Zes december nadert en onze verwachtingen zijn laag. Net als de voorbije jaren zullen we niet veel krijgen van de goede Sint. Groot is echter onze verbazing
wanneer we de ochtend van Sinterklaas twee kleine kruiwagens zien
staan, naast onze lege schoentjes. Dolgelukkig rijden we er dadelijk
mee in de tuin. De groene verf is nog niet helemaal droog maar de rode
wieltjes wel. Hé? Die rode wieltjes lijken verdacht veel op deze van
ons verloren veloke ...
Na de bevrijding werd pa een stuk
rustiger en wilde hij eindelijk iets kwijt over de gebeurtenissen in
mei 1940 aan het Albertkanaal. Pa vertelde ... maar toen begrepen we er nog niet veel van. Later wel. In de nacht van 10 op 11 mei bij de aanval van de Duitsers op het Fort Eben-Emael, bevindt pa zich ergens in de buurt van een brug over het Albertkanaal te Vroenhoven. Duitse zweefvliegtuigen landen op het dak van het fort dat vrij vlug wordt ingenomen. Ook langs het kanaal komen Duitse soldaten in rubberbootjes en duiken plots op in de onmiddellijke omgeving van de brug. Overal dalen valschermspringers neer en de Belgische soldaten zijn totaal verrast door deze geluidloze aanval. Wanneer ze op de vijand beginnen te schieten stellen ze vlug vast dat ze tegen de veel modernere wapens van de Duitsers geen kans maken. Er ontstaat paniek en wie nog weg geraakt probeert te vluchten voor het moordend geweld. Een groepje van zeven soldaten is tot in het dorp geraakt en besluit zich te verstoppen in een huis dat blijkbaar verlaten is. Pa is één van hen. Ze kruipen weg in de kelder van het gebouw en proberen zich koest te houden.
Hoelang kunnen ze hier blijven zonder dat ze worden ontdekt? Door het keldergat, dat op de straat uitgeeft komt wat verse lucht naar binnen. Licht maken durven ze niet en ze stellen zich tevreden met het schamele licht van de opkomende dag dat door het gat naar binnen valt. Ze zijn uitgeput en de meeste vleien zich op de aarde keldervloer neer. Het is niet echt koud daar beneden maar pa rilt over zijn hele lichaam.
Hoelang ze daar gezeten hebben weet hij niet maar een zwaar gebrom doet hen opschrikken.
Door het keldergat zien de jongens hoe enkele Duitsers op hun zware motoren de straat komen ingereden en rakelings langs hen passeren. De mannen houden hun adem in maar even later volgt het af- en aanrijden van Duitse personenauto's en legervoertuigen. Op het pleintje voor het huis waar ze zich schuilhouden zijn ondertussen enkele vrachtwagens blijven staan en meer dan dertig soldaten lopen rond de voertuigen en beginnen materiaal uit te laden.
Nu zitten ze als ratten in de val. De kans om hier nog ongezien weg te geraken is heel klein. Een peloton Duitse soldaten marcheert voorbij en plots beginnen ze te zingen. Eén van de verstekelingen raakt hierdoor danig over zijn toeren dat hij recht springt, zijn geweer door het keldergat naar buiten steekt en sist:
'Ik zal die smerige Moffen eens een lesje leren, zie.' In paniek vliegen de zes anderen op hem af en kunnen nog maar net verhinderen dat het heethoofd in zijn woede zou beginnen schieten. 'Ben je gek man! Als jij één schot lost werpen ze hier een handgranaat door het keldergat naar binnen en is het met ons allemaal gedaan!' Terwijl drie man hem in bedwang houden nemen de anderen zijn wapen af.
Iedereen beseft nu wel dat verder oorlog voeren tegen deze overmacht geen zin heeft en ze besluiten wijselijk om zich over te geven. Een witte zakdoek wordt aan de loop van een geweer geknoopt en door het keldergat naar buiten gestoken. Even later worden ze uit hun schuilplaats gehaald, gevangen genomen, en de volgende dag op de trein naar Duitsland gezet...
Onze is nonkel een echte pleziermaker. Op bijeenkomsten en feestjes staat hij steeds in het middelpunt van de belangstelling. Aan de tafel waar Janneke zit wordt
er het meest van al gelachen. Iedereen is verzot op zijn moppen en
kwinkslagen en als geen ander kan hij de boel op stelten zetten.
De goede tijden vangen weer aan en om de oorlog vlug te kunnen vergeten lachen de mensen graag en veel. Iedereen doet mee als Nonkel een of ander spel in gang steekt. Het spel met de flessen kan niemand
hem nadoen, want telkens opnieuw vindt hij een gewillig slachtoffer dat
zich laat beetnemen. Het gaat als volgt: Nonkel zet enkele lege bierflessen
willekeurig verspreid op de grond van de woonkamer en vraagt een
vrijwilligster om even tussen de flessen door te lopen zonder deze te
raken. Dit gaat vrij gemakkelijk en iedereen kan blijven kijken.
Nu wordt aan een paar vrouwen gevraagd om zich af te zonderen en niet naar het spel te kijken tot zij aan de beurt komen. Zijn medewerker, meestal mijn vader
of nonkel Albert, bindt de vrouw een sjaal of keukenhanddoek voor de
ogen, ze wordt bij de arm genomen en tot vóór de rij flessen gebracht. Vooruit ga nu, zegt Janneke, maar pas op, loop de flessen niet omver! Terwijl de vrouw langzaam stap voor stap vooruit gaat worden de flessen één voor één voorzichtig voor haar voeten weggenomen. Er staan al helemaal geen flessen meer als de grappenmaker roept: 'Pas op!Benen wijd open nu, ge gaat een fles omver trappen!'. Achter haar rug worden de flessen
weer op hun plaats gezet en als de blinddoek wordt afgenomen lijkt het
alsof de vrouw het parcours perfect had afgelegd. Dit geeft altijd aanleiding tot grote hilariteit.
Vervolgens is het de beurt aan één
van de afgezonderde vrouwen. Het spel gaat op dezelfde manier verder,
en de toeschouwers roepen maar steeds: Pas op benen open! Let op de
flessen! Net voordat de vrouw haar blinddoek wordt afgenomen gaat Janneke languit op zijn rug achter haar op de grond liggen. Als ze omkijkt lijkt het net alsof
ze met gespreide benen over Janneke is gestapt en hij heel die tijd
onder haar rok heeft zitten loeren. De omstanders spelen het spel mee en liggen dubbel geplooid van het lachen. Meestal wordt de vrouw vuurrood van
schaamte en kan er goed om lachen maar soms krijgt Janneke een paar
oorvijgen of een ferme slag van haar sacoche. Het kan hem allemaal niet schelen. Als er maar gelachen wordt.
Zo wordt er enorm gelachen als
Janneke één van de feestvierders vraagt om, geblinddoekt, een kusje te
geven aan een van de jonge vrouwen. Als de man niks meer kan zien wordt
de jonge vrouw vervangen door een oudere 'dikke' madam die haar
ontblote bovenarmen tegen mekaar drukt. Janneke duwt nu het hoofd van
zijn slachtoffer tegen die twee velzige armen en iedereen roept:
'Kussen, kussen!' Na de 'daad' gaat Janneke vliegensvlug op een stoel staan en stroopt zij broek half naar beneden. Wanneer nu de blinddoek verwijdert
wordt trekt Janneke ostentatief zijn broek naar omhoog en zegt: 'Gij
zijt nu den eerst die echt mijn gat gekust heeft, zie!' En dan... moet hij zich vliegensvlug uit de voeten maken!
Op de leeftijd van negen en tien jaar kunnen we al zwemmen, niemand heeft ons dat geleerd.
Het lijkt me dat de zomers toen warmer waren dan nu want we zochten
geregeld de vijver of de beek op om er in te ploeteren en wat afkoeling
te zoeken.
We zijn veel in het water en leren zwemmen op onze eigen manier, eerst
nog met één voet op de bodem en daarna zijn we vertrokken.
Ook in Kraainem zijn er vijvers en deze die het gemakkelijkst toegankelijk is noemen we de driehoek.
Het is nochtans verboden om erin te zwemmen want tussen het riet staat een grote plaat waarop duidelijk in koeien van letters :
VERBODEN TE ZWEMMEN.
De veldwachter ( den Tube) rijdt regelmatig met zijn fiets voorbij en
als hij ons betrapt lopen we zo hard we
kunnen weg om uit zijn handen te blijven. Als je wordt gegrepen bezorgt
hij je een pak slaag, zonder pardon. We zwemmen in ons blootje terwijl onze kleren onbewaakt langs de
oever in het gras liggen. Wie gaat er onze schamele spullen nu stelen? Maar één keer loopt het bijna fataal af.
In het dorp zijn er regelmatig rondtrekkende zigeuners - Bohemers
noemen we hen - met hun woonwagens. Ze zoeken ergens een goed plaatsje
om te blijven staan en vertoeven er enkele dagen. De mensen zien ze
niet graag komen want, toeval of niet, er verdwijnt nogal een en ander
als ze in de omgeving hun kamp opslaan.
Die warme namiddag zijn we weer allen in de vijver aan het stoeien, als plots een van de vrienden een luide schreeuw geeft.
Hé, mannen kijk daar, ze gaan er met onze kleren vandoor!
Twee kleine zigeunerkinderen hebben elk een hoopje kleren opgeraapt en
rennen ermee weg in de richting van de woonwagen die even verder langs
de veldweg staat.
Zonder één ogenblik te aarzelen zwemmen we ijlings naar de kant en zetten de achtervolging in.
Gelukkig zijn de kinderen nog heel jong en kunnen ze niet snel genoeg lopen met al die kleren in hun armen.
Mil is als eerste bij hen en met een duiksprong heeft hij er één te
pakken. De andere laat van schrik alles vallen en spurt zonder om te
kijken naar huis.
Nu staan we allen, in adamskostuum, rond de kleine klerendief maar
wanneer we hem willen afstraffen stuift hij er plots tussen ons vandoor
en loopt als een haas naar de woonwagen. Hij schreeuwt zo hard om zijn
papa dat we wijselijk besluiten om ons uit de voeten te maken.
Het zwemmen zonder zwembroek kan niet blijven duren want er komen ook
meisjes in de buurt van de driehoek spelen en die lachen hartelijk om
onze blote kont. Eigenlijk beginnen we ons een beetje te schamen.
Dé oplossing hebben we gevonden met ons onderhemdje. We trekken vóór-
en achterzijde tussen onze benen samen en maken het aan mekaar vast met
een veiligheidsspeld. Het geheel ziet er uit als een zwempak, maar dan
wit van kleur, althans in het begin. Door het modderige vijverwater en
het veelvuldig laten drogen wordt de kleur al vlug grauw - grijs .
Ons ma vraagt eens aan Tenne of zij weet hoe het komt dat er onder aan
onze onderhemdjes zo veel kleine gaatjes en roestvlekken zitten?
Tenne zegt dat ze van niets weet maar legt ons nadien wel op de rooster
om er het fijne van te weten. Door voortdurend in het water te zitten
beginnen na verloop van tijd de stalen veiligheidsspelden te roesten,
vandaar dus die vlekken.
Om te voorkomen dat ma nog meer vragen zal stellen wil Tenne voor ons een echte zwembroek maken.
Ze koopt enkele bollen breikatoen en kort daarna verschijnt ze heel triomfantelijk met twee zwembroeken, in elke hand één.
'Hier zie, wat denkt ge er van?' zegt ze trots.
Het zijn prachtexemplaren! Zoiets hebben we nog nooit gezien.
Twee rode broekjes met heel korte broekspijpen waarop een blauwe anker
is geborduurd, en om het geheel op te houden; een broeksriem in
dezelfde blauwe breiwol met een blinkende gesp!
Onze zwemmakkers zullen groen zien van jaloezie.
De volgende dag al gaan we te water ... maar wat een ramp! Al na enkele
minuten voelen we iets eigenaardig tussen onze benen. Het is net alsof
we door lang gras zwemmen. We waden naar de kant en schrikken van wat
we zien.
Er lopen lange rode strepen - bloed??? - van onder uit het broekje over
onze benen. De pijpjes zijn vier keer langer geworden en hangen tot
over onze knieën. Ook het blauwe riempje is zodanig uitgerokken dat het
niet meer in staat is onze zwembroek op te houden.
Met één hand houden we nu de broek omhoog en met de andere hand trachten we met water de rode vloeistof van ons af te spoelen.
De hilariteit is groot. De twee stoeferkes met hun nieuwe zwembroeken worden door de andere rakkers vierkant uitgelachen.
De schuld van alles is de slechte kwaliteit van de naoorlogse breiwol.
Door de in mekaar gelopen kleuren zien onze broekjes er uit als één
lange, natte, smerige opneemvod.
Tenne heeft met ons te doen als we wenend van spijt bij haar binnenvallen.
Veertien dagen later hebben we nieuwe broekjes. Tenne heeft zich weer
aan het breien gezet, maar nu met een betere wolkwaliteit.
In afwachting geeft ze ons een ander soort 'zwembroekjes'. Deze keer
zijn ze niet van breiwol en voelen zelfs heel zacht aan. Er zit ook nog
een elastiekje in ons midden die het geheel ophoudt.
We vragen ons niet af waar deze broekjes plots vandaan komen maar toch
vinden we dat ze, mede door hun licht roze kleur, nogal fel op smaller
gemaakte vrouwenbroekjes gelijken.
Hij is amper één meter vijftig groot maar heeft een stem als een klok. Altijd, of toch bijna, is hij goed
geluimd, voert het hoge woord en is steeds klaar om een grap te
vertellen of iemand een poets te bakken. Wij vinden hem een toffe nonkel want hij doet ons dikwijls lachen met zijn apenstreken. Toch is Janneke soms een driftig baasje als hij zijn goesting niet krijgt. Tenne is een kop groter dan haar
man en moet hem wel heel graag zien, want wat zíj allemaal met hem
meemaakt is geen klein bier. En van bier gesproken, Janneke lust de pintjes wel, soms meer dan echt goed voor hem is.
Omdat onze ouders de hele dag uit
werken gaan en bijna nooit thuis zijn, gaan Mil en ik in de vakantie
meestal naar Kraainem,bij Tenne, en blijven er vaak logeren. Tenne en Nonkel wonen in hetzelfde
huis als haar jongere zus, tante Net, die samen met nonkel Albert twee
kinderen heeft, Liliane en Jean. Ons nichtje is drie en ons neefje
ligt nog in de wieg. Ze zijn zeven en tien jaar jonger dan wij en dus
nog geen echte speelkameraadjes voor ons maar aan kameraadjes hebben we
in Kraainem geen gebrek.
Vandaag is het de eerste dag van de grote vakantie en ik zit samen met mijn broer Mil en Tenne aan de ontbijttafel. Nonkel staat al klaar om naar zijn werk te vertrekken. Jan is Wattman /trambestuurder - in Brussel. Vandaag is hij blijkbaar niet goed uitgeslapen en vraagt knorrig aan zijn vrouw: Julia, wat hebt gij tussen mijn boterhammen gelegd? Tenne, die hem kent en het met haar ellebogen aanvoelt als hij vies gezind is, zegt: Kijk zelf maar eens, ze steken in je kabas. Hij haalt de, in fijn
boterhampapier verpakte, sneden brood uit zijn lederen schoudertas en
kijk wantrouwig naar wat er tussen zit. Miljaardedju , wééral spek! Ge weet dat ik die vettigheid niet moet hebben. Ik heb vandaag niks anders in huis Jan. Tenne is niet van plan om veel complimenten te maken. Hij wil nu haar volle aandacht. Ha nee hé, dat vreet ik niet op, gromt hij, ik krijg daar altijd het zuur van! De sneden brood vallen uit het papier wanneer hij ze op de tafel werpt. En toch zult ge ze moeten opeten, zegt Tenne doodkalm, anders kunt ge maar op uw kin kloppen. Wablief? Roept hij kwaad. Kijk maar eens wat ik met uw boterhammen doe zie! In een flits rist hij de sneden van de tafel en smijt ze met volle kracht tegen de keukendeur. Mijn broer en ik krimpen in mekaar
van schrik en zien hoe de boterhammen met het vettig spek even aan de
deur blijven kleven en dan heel langzaam naar beneden glijden. Ziedend van woede neemt Janneke zijn lege kabas, trekt de deur open en slaat ze met volle kracht achter zich toe. De boterhammen vallen op de grond. Langzaam raapt Tenne alles weer
mooi op. Hij kan maar zijn plan trekken , zegt ze, straks als hij
thuis komt zal hij weer sterven van de honger. Ik ken dat.
Maar 's avonds heeft hij helemaal geen honger. Zijn stap is onzeker en hij komt lachend binnen en spreekt met een dikke tong. Julia, ik heb gewonnen met de voetbalpronostiek samen met enkele mannen van den tram! Ha ja? Zegt Tenne. Dan is er toch iets voor mij bij zeker? Ze steekt haar hand uit. Niks van! Dat is mijn geld. Stottert de tramman. Ook goed, koop er dan een schoon kleedje mee voor mij! Zwanst Tenne. Hoeveel heb je eigenlijk gewonnen? Ze knipoogt naar ons. Tweehonderd frank! Zegt hij triomfantelijk ... Maar ze is al op. Als ik het niet gedacht had Tenne schudt meewarig met haar hoofd. Ze kent haar ventje door en door en laat hem maar lullen. De ruzie van vanmorgen is hij al
lang vergeten en het is beter van hem gerust te laten als hij te veel
babbelwater gedronken heeft. Morgen, als hij zijn roes heeft uitgeslapen, is hij weer de plezante nonkel Jan.
Tijdens de grote vakantie, die zes
weken duurt, zijn we heel vaak in Kraainem bij Tenne en mogen er ook af
en toe blijven slapen. Tenne is onze allerliefste tante want niemand anders verstaat zo goed wat kinderen nodig hebben om gelukkig te zijn. Ons moeder is de oudste van de vier
zussen welke als enigen overbleven van een gezin dat ooit uit elf
kinderen bestond. Hun zeven broers en zussen hebben ze allemaal jong
verloren, de oudste was pas achttien toen hij stierf. We moeten Tenne eigenlijk tante
Julia noemen, maar omdat de kinderen van haar jongste zus het woord
'tante' nog niet goed kunnen uitspreken en er 'tenne' van maken blijven
we haar verder altijd zo noemen. Zijzelf heeft nooit kinderen gehad
omdat ze een zware baarmoederoperatie moest ondergaan toen ze amper 19
was - pas getrouwd - en bijgevolg geen kinderen meer kon krijgen.
Misschien juist door dat gemis houdt ze zo veel van ons; de kinderen van haar drie zussen. Een eigen kamertje hebben we bij haar niet maar dat lost Tenne wel gauw op. Op de overloop van de trap op de
eerste verdieping, sleept ze een kafzak, (soort matras gevuld met
gehakt stro) en daarop slapen we zonder moeite. Hele dagen kunnen we gaan spelen met de vrienden, die al bijna even talrijk zijn in onze vakantieverblijfplaats als thuis. De pret kan niet op en Tenne is
heel wat toleranter dan onze ouders. Vaak gaat ze met ons wandelen in
de diepe straat, een holle weg tussen de velden waar heel veel
braambessen -krokebaaze - staan. We nemen een rieten mandje of een
lege confituurpot en al zingend plukken we de rijpe bessen. Ik ken het
liedje nog altijd: Krokebaaze, duimen diii k ! Iedereen heeft zijn potteke vol, Behalve ik en Jan-de-schrik, en Jan-de-luierik! Veel gaat er echter niet in ons
potje want de meeste rijpe braambessen verdwijnen onmiddellijk achter
onze kiezen en na een tijdje zijn onze lippen blauw van het kleurrijke
sap. Een andere keer maken we een
vlieger van oude kranten en rieten stokjes. We bedelen om een klosje
garendraad dat dik genoeg is om onze vlieger op te laten en trekken
naar het pas afgemaaide korenveld van Mon Pareing. Die boer jaagt ons dikwijls weg
omdat hij bang is dat we niet enkel onze vlieger oplaten maar ook nog
wat graanhalmen zullen sprokkelen - 'oogsten' - die op de grond zijn
blijven liggen.
Dikwijls trekken we naar laag
Kraainem om achter het oude papierfabriekje te gaan ravotten tussen
het riet en rond de Woluwe, een waterloop van ongeveer vier meter
breed. Deze beek is erg vuil omdat nogal wat rioolwater van de gemeente
Sint Lambrechts Woluwe er in wordt geloosd.
Jef van Nee van Stans, - altijd
haantje vooruit - heeft een lange boonstaak meegebracht en daagt
iedereen uit om na te doen wat hij kan. Door de boonstaak als een polstok te gebruiken kan hij over het riviertje springen. Jef neemt een lange aanloop, plant
de stok in het midden van het snel stromend water en wipt zijn lenig
lichaam omhoog waardoor hij in zweefvlucht op de andere oever belandt.
Hij werpt het springtuig als een speer weer naar de overkant en roept:
Vooruit het is aan jullie nu . Wie is de volgende? De eerste die het ook eens gaat
uittesten is mijn broer Mil natuurlijk. Hij is de kleinste van de groep
maar altijd de eerste als er iets nieuws te proberen valt. Iemand van
de andere rakkers heeft weer gezegd: Dat durf jij niet hé
Milleke?, en dat is meer dan genoeg om hem te laten bewijzen dat
hij het wel durft. Milleke neemt een krachtige aanloop
en ploft de stok in het water. Zijn kleine lichaam gaat met een soepele
boog de hoogte in - maar op die plaats is de bodem van de beek nogal
zacht en de stok zakt diep in de modder - en blijft halverwege steken. Nu hangt hij daar, pal in het
midden van de Woluwe en houdt zich krampachtig vast aan zijn
polstok om niet in het stromende water te vallen. Hé, help mij, ik zit vast! , brult hij. Ja, dat zien wij ook, maar wat gedaan? Niemand durft in het stromend water gaan, dat bovendien nog verschrikkelijk stinkt ook. Mil slaat zijn benen om de stok en probeert wat hogerop te kruipen. Ik krijg krampen. Krijst hij , ik kan het niet lang meer uithouden... Hij glijdt al een stukje naar beneden. Waggel met uw lijf! Roept Jef, ge zult wel omvallen. Milleke probeert nu heen en weer te bewegen en uiteindelijk begint de stok door te buigen en kantelt heel langzaam, als in een vertraagde film, naar de overkant toe. Op het laatste nippertje laat de
waaghals de stok los en valt pardoes in het water. Nog net kan hij zich
vastgrijpen aan het gras op de oever waar een paar helpende handen hem
uit het stinkende water trekken. We trekken hele bussels gras en
proberen de viezigheid van zijn kleren te schrapen. Dat lukt maar half
en we besluiten terug te keren naar het oud fabriekje waar we via het
voetgangersbrugje opnieuw samen komen aan het pad langs de andere kant
van het water. Thuis bij Tenne vertellen we maar de halve waarheid en beweren dat Mil is uitgeleden en in het water gesukkeld. Nadat Tenne ons flink geschrobd
heeft en we, blinkend als een hesp, op onze kafzak liggen, zien we er
uit als twee engeltjes die nog nooit enig kattenkwaad hebben uitgehaald.
Langzaam dondert nu de hele inhoud op mijn hoofd en schouders en stort kletterend neer op de rode stenen keukenvloer.
Mil krijgt ook een deel over zijn rug want hij zit pal achter mij aan tafel te schrijven.
Hé, wat doe jij nu! Schreeuwt hij.
In een reflex is hij recht gesprongen en met vereende krachten slagen wij erin om de kast terug op haar plaats te krijgen.
Aai, aai, aai, zijn de enige woorden die we de eerste ogenblikken
kunnen uitbrengen en bij het zien van al die scherven op de grond
beginnen we gelijktijdig hartstochtelijk te wenen.
Mijn hoofd doet pijn, maar dit is niets in vergelijking met de schade
die ik heb aangericht.
Alles wat in de kast gezeten had ligt nu in honderdduizend stukjes op
de grond.
Heel de keukenvloer is bezaaid met gebroken porselein. Kwistig over de
grond verspreid liggen een vijftal bankbiljetten die enkele oude
briefjes van tien miljoen Duitse oorlogsmarken blijken te zijn.
Een kleine blikken doos met koffiebonen is opengevallen en ook een
grote fles met zuurstofwater heeft de crash niet overleefd.
Door mijn tranen heen zie ik enkele koffiebonen drijven in de
zuurstofwaterplas. Ze beginnen te sissen. Mijn broer heeft het ook
gezien. We kijken er verbaasd naar en vinden het zelfs een beetje
grappig.
Het duurt echter maar even want bij het zien van de chaos lopen we naar
buiten waar we op de stoep gaan zitten huilen van miserie.
Na verloop van tijd ziet Marie-Louise, een buurvrouw, ons daar zitten
en vraagt bezorgd wat er gebeurd is.
Wij kunnen geen woord uitbrengen maar als ze door het raam naar binnen
kijkt slaat ze vol verbijstering de hand voor haar mond. Jongens toch,
wat hebben jullie uitgestoken? Opnieuw barsten we in tranen uit.
We durven niet meer naar binnen kijken en lopen nerveus heen en weer
voor het huis.
Slechts één gedachte spookt door ons hoofd: wat gaan onze ouders nu
zeggen?
Het mooie servies was nog een huwelijkscadeau dat moeder kreeg van haar
collegas in het fabriekje waar ze voor de oorlog heeft gewerkt.
Het is - was eigenlijk - het enige waardevolle dat onze ouders
bezitten.
Gewoonlijk komt ons ma met een tram vroeger naar huis dan pa en Mil
gaat al naar de tramhalte om haar op te wachten. Gelukkig is ze alleen.
Ik zie ze samen het tuinpad afkomen en ma haar kop is rood van opwinding.
Als ze de puinhoop ziet laat ze zich moedeloos op een stoel neervallen...
Oh God, oh God, jongens toch Jammert ze.Hoe hebben jullie dat in
Gods naam gedaan?
Door mijn tranen heen vertel ik over het geld dat in de kast lag om
brood te gaan halen.
Leugenaar! Zegt ze, er is geen geld in huis. Ge hebt zeker weer naar
de suikerklontjes gezocht? Snoepen hé altijd maar snoepen! En in een
opwelling van woede wil ze mij een oorveeg geven maar dat lukt maar
half omdat ik nog net kan wegduiken.
Na een tijdje herwint ze haar kalmte, haalt een bezem, veegt alle scherven bijeen en vult er een grote verzinkte waskuip mee.
Jullie pa zal heel erg kwaad zijn zegt ze, je kan een dik pak slaag
verwachten, ga al maar naar bed, ik zal proberen hem eerst wat te
kalmeren als hij thuis komt.
Dat is geen slecht idee, en zo vlug als we kunnen kruipen we in ons
klein tweepersoonsbed.
Na een poosje horen we zijn zware stap op de sintels van het tuinpad en duiken nog dieper weg onder de lakens.
Een ogenblik blijft het stil in de kamer.
Dan horen we de sussende stem van ma maar plots, als een donderslag, klinkt er een luide vloek.
Waar zijn ze? Roept hij. Nu is het genoeg geweest!
Briesend stormt hij onze kamer binnen en smijt de dekens van ons af.
Kom eruit! Beveelt hij, moeten wij daarvoor zo hard werken? En jullie alles zomaar naar den duvel doen?'
Bevend van schrik staan we naast ons bed.
Vooruit, maak jullie pakjes maar en ga ergens anders wonen. Ik wil jullie hier niet meer zien.
Als van de hand Gods geslagen blijven we in een hoekje van de kamer staan.
Wat nu?
Ik had een bolwassing verwacht, maar dit? Buiten gesmeten worden voor iets dat ik niet expres gedaan heb, dat kan toch niet?
Pa raast maar door, hij is ziedend van woede en werpt onze kleren en
schoenen op de bedsprei en knoopt ze tot een bundeltje samen.
Jullie zijn de nagels van mijn doodskist! Ik kan niet verdienen wat
jullie allemaal kapot maken. Peins niet dat ik jullie nog langer zal
eten geven...
Zijn woede is buiten alle proporties.
Mil begint opnieuw te huilen en ma wil tussenbeide komen maar pa duwt haar onzacht opzij.
Heel die scène duurt slechts een paar minuten maar lijkt ons een eeuwigheid.
Als orgelpunt zwiert hij ons pakje met kleren de keuken in tot bij de voordeur.
Een wrokkig gevoel maakt zich plots van mij meester.
Als hij ons niet meer wil, wel dan zullen we maar gaan.
Ik bijt op mijn onderlip om niet te huilen en stap resoluut naar de voordeur
Kom, Mil, we gaan in ons kamp in het bos wonen.
Pa schrikt zichtbaar van deze reactie. Hij voelt dat hij te ver is gegaan.
Bliksemsnel springt hij me achterna en houdt me tegen.
Hélaba manneke, waar gade gij naartoe? Vraagt hij bijna vriendelijk.
De krop in mijn keel belet me om normaal te spreken.
Weg... Stamel ik, 'weg,' en kan mijn tranen niet langer bedwingen.
Kom maar binnen nu, t is al goed. Vooruit. Sust hij.
Hij neemt me onder zachte dwang weer mee in de keuken.
Nee, nee.., kom we gaan Mil.Sputter ik nog tegen, terwijl ik eigenlijk blij ben dat we niet weg moeten.
Nu komt ma tussenbeide. Kom, kom, t is nu al lang goed geweest! moppert ze tegen pa en kijkt hem verwijtend aan.
De kwaadheid van pa smelt als sneeuw voor de zon..
We krijgen nog een kop warme melk voor het slapen gaan en er wordt met geen woord meer over het voorval gesproken.
Van het hele servies is enkel de porseleinen suikerpot ongeschonden overgebleven, omdat hij op het ogenblik van de ramp niet in de kast stond.
De verklaring is eenvoudig: bij gebrek aan echte snoep was suiker voor
ons een lekkernij en daarom stopte ma die suikerpot weg in haar
slaapkamer.
In 1993 zijn onze beide ouders gestorven. Ik wilde niks van meubels of huishoudgerief.
Alléén die suikerpot in doorschijnend porselein heb ik meegenomen.
Hij blijft voor mij een heel dierbaar souvenir.
Als loodgieter/zinkbewerker maakt onze pa zinken buizen en dakvensters voor andere loodgieters en moeder helpt hem daarbij.
Onlangs is hij met zijn eenmanszaakje naar Brussel verhuisd en huurt er een oude garage die als atelier werd ingericht.
Elke ochtend zijn onze ouders al vóór half acht de deur uit en komen pas s avonds rond zeven uur weer thuis.
Mijn broer en ik zijn nog maar net negen en tien jaar oud en veel alleen thuis.
Wanneer we om vier uur van school komen vinden we de grote sleutel van
de voordeur terug op dezelfde plaats waar we hem die ochtend verstopt
hebben; achter een losse plank van de deur in het kakhuisje.
Onmiddellijk beginnen we aan de ons opgedragen huistaken.
Mijn eerste werk is het aansteken van de Leuvense stoof en het
leegmaken van de asbak. Daarna moet ik naar de kelder voor het vullen
van de kolenbus.
Mijn broer is al bezig met het schillen van de aardappels en het
kuisen van de groenten die ma de avond daarvoor heeft klaargezet.
Daarna loop ik langs achter door onze tuin langs de boomgaard van
René van Fritz naar de enige pomp met drinkwater die onze buurt rijk
is. Omdat we ons huisje huren van deze rijke boer mogen we daar ons
water gaan halen.
Meer dan een halfvolle emmer kan ik niet dragen en daarom loop ik
meerdere keren heen en weer tot de twee wit gelakte emmers, die in ons
washuis staan, gevuld zijn.
Als de kachel eenmaal goed brandt en het wordt wat warmer in huis,
maken we wat plaats op de keukentafel, draaien de vlam van de
petroleumlamp wat hoger en beginnen aan ons huiswerk.
In de lente van 1945, kort na de bevrijding, is echt wit brood nog vrij schaars en duur.
Mijn vader heeft vernomen dat er in Kraainem bij bakker Lomme
Krol al te verkrijgen is en zijn moeder, mijn meter, zal er één voor
ons kopen.
Op donderdagnamiddag is het geen school en dan heb ik tijd genoeg om het te gaan halen vindt pa.
Vergeet dat wit brood niet te gaan halen, hé. Mil is al bang dat ik het vergeet.
Ik weet het, zeg ik, maar waar heeft pa dat geld nu toch ergens gelegd om het te betalen?
Op de schouw zie ik niets liggen en op het marmeren blad van de enige kast in huis ook al niets.
Misschien wel in de kast?
Onderaan tussen de kasserollen en de borden is niets vinden. Dan maar in het bovenste deel kijken, de vitrinekast...
Ondertussen heeft Mil zich aan de keukentafel gezet en is al begonnen aan zijn huiswerk.
Ik ben net groot genoeg om één van de glazen deurtjes open te doen maar kan niet goed zien wat er op de bodem ligt.
Ha! Daar ligt precies iets.
Onder een stapel schoteltjes en kopjes van het porseleinen koffieservies ontwaar ik een paar bankbriefjes!
Om erbij te kunnen ga ik op mijn tenen staan en trek me met één hand
aan de rand van de kast omhoog maar ... plots kantelt de vitrine
lichtjes in mijn richting!
Ik schrik en probeer de kast terug rechtop te krijgen doch dat lukt
maar half en als in een vertraagde film schuiven alle kopjes een borden
in mijn richting ...
Ik probeer te roepen maar er komt geen klank over mijn lippen
omdat ik al mijn krachten nodig heb om de kast tegen te houden, anders
valt ze over mij en wordt ik verpletterd ...
Begin september 1944 trekken de Engelsen, Amerikanen en Canadezen
vanuit Frankrijk, België binnen en één dag later zijn ze al in
Brussel.
De laatste Duitsers maken zich uit de voeten met alles wat enigszins
kan rijden. Zo worden er nog heel wat fietsen en paarden met kar
weggehaald en gestolen bij de burgers.
Langs de Mechelsesteenweg zien we een personenauto voorbijrijden
waaraan langs weerszijden een lang touw is vastgemaakt. Aan elk touw
hangen wel tien fietsende Duitsers die zich op die manier laten
voortslepen.
Tot op de dag van de intocht der Canadezen wordt er nog overal geschoten en houden kleine groepjes Duitsers stand.
In de chaos die ontstaat raken vele Duitsers niet tijdig meer weg en moeten zich overgeven aan de geallieerden.
Ze komen, ze komen, roept Julien onze buurjongen, in Oppem staat
iedereen al op straat, haast jullie! Hij is buiten adem en laat zich
uitgeput op een stoel neervallen.
Als een lopend vuurtje verspreidt zich het nieuws dat ze vanuit Waterloo over de Mechelse steenweg in onze richting komen.
Als vader dit hoort aarzelt hij geen ogenblik en grijpt mij en mijn
broer bij de hand om te gaan kijken. Hij is vreselijk opgewonden en wij
moeten heel de tijd lopen om te kunnen volgen terwijl hij ons voort
sleurt.
Het is anderhalve kilometer lopen en onderweg komen we almaar meer
lachende en drukdoende mensen tegen die zich net als wij naar de
steenweg haasten.
Als we nog ruim vijfhonderd meter van ons doel verwijderd zijn horen we
het al; Het doffe geraas van zware voertuigen dat in vlagen
overstemd wordt door het enthousiaste geroep en gejuich van de
menigte.
Dan zien we ze ook! Over de kasseien van de steenweg daveren de tanks
en de legervoertuigen in lange colonnes voorbij. Soldaten
steken met hun bovenlichaam uit hun tank of zitten rond de koepel en wuiven naar iedereen.
Enkele jonge waaghalzen kruipen op de rijdende pantsers, geven de
soldaten de hand en bedelden om chocolade en sigaretten. Ook meisjes en
jonge vrouwen worden op de voertuigen gehesen en werpen zich zonder
scrupules in de armen van de soldaten.
Langs de steenweg ziet het zwart van de joelende massa, jong en oud,
iedereen is daar! Velen onder hen dansen, zwaaien met Belgische
vlaggen en zingen tot hun kelen er schor van worden. Iedereen
grijpt iedereen vast, de vreugde is onbeschrijfelijk.
Mensen wenen van
geluk en voor het eerst zie ik tranen lopen over de wangen van mijn
vader.
Er zijn ook minder prettige taferelen. Om hun opgekropte frustraties
van vier jaar verdrukking bot te vieren klimmen enkele heethoofden op
het balkon van een huis met uitgestoken Belgische vlag en steken deze
in brand. Het blijkt het huis te zijn van iemand die met de Duitsers
heeft gecollaboreerd en zich nu een goede Belg wil tonen door de
vlag uit te hangen.
De zwarte wordt uit zijn huis gesleurd en de soldaten moeten ingrijpen om te voorkomen dat hij ter plekke wordt doodgeslagen. We zien ook vrouwen met kaalgeschoren schedels die
midden op de straat worden uitgescholden en met allerlei voorwerpen bekogeld.
Waarom doen ze dat pa? Vraag ik, maar hij antwoordt niet.
Later hoorden we zeggen dat die vrouwen gestraft werden omdat ze
met de Duitsers hadden gelopen. Ik begreep er niks van.
Aan de voorbijtrekkende voertuigen komt haast geen einde en vader besluit dan maar om naar huis te gaan.
Onderweg is hij nog steeds erg nerveus en op een gegeven ogenblik
haalt hij iets uit zijn broekzak, frommelt het
bijeen en werpt het in de haag langs de beekstraat.
Plots realiseert hij zich dat er iets fout is, draait zich om en loopt
even terug. Hij duikt tussen de haag en haalt er het verfomfaaide
papiertje weer uit. Wanneer hij het openvouwt ziet hij dat het een
briefje van vijftig frank is. Hij fluit tussen zijn tanden en zegt
opgelucht: Wat een geluk dat ik het gezien heb want anders konden we
morgen geen brood kopen. Hij lacht hartelijk om zijn stommiteit en
uitgelaten stappen we verder naar huis.
De komst van de Amerikanen luidt voor ons een heel nieuw tijdperk in.
Het is niet alleen het einde van de oorlog maar ook het begin van vrede
die wij als kind nooit hebben gekend.
Al spoedig heeft Louis weer werk en komt er geld binnen en hierdoor ook beter eten op
tafel. Nieuwe dingen ook, die we nog nooit gegeten hebben.
Ik herinner mij dat pa eens bananen had meegebracht en ze ons liet
proeven. Als hij ze te voorschijn haalt ben ik diep ontgoocheld omdat
ze niet mooi rond en lang zijn zoals men altijd vertelde, maar krom en
hoekig. De smaak valt echter wel mee en ook de sinaasappels en de
chocolade zijn lekker.
Op de renbaan van Sterrebeek slaan de Amerikanen een heel legerkamp op.
Er staan wel honderd grote tenten en de soldaten zijn vriendelijk en
delen vaak chocolade, koekjes en kauwgom uit.
Wie zijn zuster kan
overtuigen om een afspraakje te maken met een soldaat zit gebeiteld en
krijgt alles wat zijn hartje lust.
Wij hebben geen zuster maar halen wel regelmatig de vuile was op bij de
soldaten om deze door ons moeder te laten doen. Zij wordt niet betaald
voor de was maar krijgt in ruil dubbel zoveel stukken zeep dan ze nodig
heeft. Hiermee kan ze ook onze eigen was doen.
Toch krijgen wij van de soldaten nog snoep en ook sigaretten, maar dat vertellen we thuis natuurlijk niet.
Eén keer krijgen we ook enkele witte, langwerpige ballons. We blazen ze
op en spelen er mee met de jongens en meisjes in onze buurt.
We vragen ons af of Amerikaanse ballons allemaal zo een eigenaardige lange vorm hebben.
Wanneer moeder deze ballons ziet wordt ze vuurrood en pakt het
speeltuig af terwijl ze ons verbiedt om die dingen nog aan te
nemen. Wij begrijpen haar houding niet, maar later komen we er achter
dat deze ballons eigelijk niet dienen om opgeblazen te worden ...
1945
De oorlog is bijna voorbij en toch is er nog voedselschaarste.
Nadat de broer van mijn vader, nonkel Jef, zich zo 'schandalig ' had
gedragen, met die zware slagen op onze voordeur die vroege ochtend in
1942, en mijn pa de stuipen op het lijf had gejaagd door te roepen:
OPEN MACHEN GESTAPO !!!, was de relatie tussen de twee broers lange tijd
sterk bekoeld.
Mijn ma wil absoluut niet meer met haar schoonbroer spreken en zeker niet op bezoek gaan in zijn café aan de kerk.
Mijn vader daarentegen is minder rancuneus dan ons moeder en nadat
die smakeloze 'grap' al een paar jaar achter de rug is, brengt hij
zijn oudere broer opnieuw een bezoekje.
Ons moeder is razend omdat haar man zo lang weg blijft en zijn
eten koud wordt maar bovendien maakt ze zich vooral zorgen omdat hij
misschien te veel zal gedronken hebben als hij naar huis komt.
Als hij tenslotte toch thuis komt is vader lichtelijk aangeschoten en lacht de hele tijd.
Ma wordt hierdoor nog kwader en wil weten wat er aan de hand is.
Zet u hier bij mij aan tafel, zegt pa, nog steeds lachend en
blijkbaar nagenietend van wat hij heeft meegemaakt. Ik zal het je
vertellen.
Onder het inscheppen van zijn eten begint hij:
Onze Jef heeft vandaag zijn lesje geleerd.' Lacht hij.
'Jullie hebben toch niet gevochten?' Wil ma dadelijk weten.
'Maar nee, ge kent mij toch, ik ben gene vechter.'
'Wat er gebeurd is, is zijn eigen schuld. Hij verdient niet beter.'
'Zeg dan toch wat er is gebeurd.' Ma schuift bij hem aan tafel.
Mijn broer en ik leggen onze kin op tafel en luisteren mee met open mond.
'Wel, onze Jef is altijd met allerlei louche zaakjes aan 't
foefelen geweest hé, en als hij ergens profijt kan uittrekken zal hij
het niet laten.'
'In zijn café is altijd wel iets te koop achter den toog (in
de smokkel), verstaat ge? En als ge geld hebt kan je bij hem alles
verkrijgen.'
'Nu is er daar deze namiddag een sjieken type binnengekomen met
een valies en die sprak nogal met een raar accent. Precies Hollands.'
'Hij vroeg of de Jef geen boter wilde kopen want hij had nog één
klomp van vijf kilo over van een levering die hij was gaan doen in
Brussel.'
'Onze Jef wilde eerst eens proeven of het wel échte boter was en
met een klein mesje sneed dien Hollander er een stukske af. Hij heeft
mij ook laten proeven en ik moet zeggen het was echte boter, zonder
twijfel.'
'Dan hebben ze een beetje gediscuteerd over de prijs, maar vermits
het dienen Hollander zijne laatste klomp was maakte hij ne hele goeie
prijs.'
'Onze Jef vond vijf kilo toch wat veel en wilde maar de helft van
die klomp, maar dat wilde dien Hollander niet weten: het was alles of
niks.'
'Als de verkoop gesloten en betaald was moest dien Hollander rap
vertrekken want zijne compagnon wachtte op hem aan de tramhalte.'
'Onze Jef heeft dan een groot broodmes gepakt om die vijf kilo
door te snijden en te verdelen in kleine pakjes voor zijn beste
klanten.'
'Ik zien nog zijn gezicht als ... ' Pa is ondertussen in een lachbui uitgebarsten en kan een paar tellen niets meer uitbrengen.
'Watte?' vraagt ma ongeduldig. 'Zeg het!'
'Onze Jef had al de moeite van de wereld om met zijn mes door die
boter te geraken,... en als hij er plots door schiet en die klomp in
twee stukken openvalt, zit er daar in het midden een dikke ...Haha,
Witte kool !!!'
Tegen het einde van de oorlog worden de mensen nog meer op de proef gesteld dan voordien maar het leven gaat door ... De Duitsers voelen dat de
geallieerden in aantocht zijn en willen zo lang mogelijk stand houden
in de bezette gebieden. Dit brengt hen soms tot daden van wanhoop en
frustratie, ook tegenover de burgerbevolking. De mensen zijn uitgeput van deze vier jaar lange bezetting en kijken uit naar de komst van de geallieerde troepen. De laatste loodjes wegen het zwaarst zegt men altijd, en dat is ook zo. Op school krijgen we geen vitamines
meer omdat de voorraad waarschijnlijk op is. Ook het voedsel wordt
almaar schaarser en slechter. Dikke mensen zie je haast niet, dikke
kinderen nog veel minder. In de zomer lopen we vaak met
ontbloot bovenlijf of in een hemdje zonder mouwen, maar ik ben zó mager
dat ik me schaam als de mensen naar mij kijken. Mijn bovenarmen zijn zó
dun dat ik ze niet gewoon durf laten hangen omdat mijn ellebogen er dan
uitzien als dikke knokige knobbels. Ik heb er wat op gevonden om mijn biceps dikker te laten lijken en loop vanaf nu met gebogen armen rond. De ribben van mijn borstkas zijn zonder moeite te tellen, en toch heb ik een dik, opgezwollen buikje. Eigenaardig is dat. Na de oorlog moet ik twee maal in
de week bij de dokter onder een speciale lamp gaan liggen omdat ik -
net als mijn broer - een tekort aan vitamines heb, zegt hij
... Het nieuws van de landing in
Normandie doet de hoop op een snelle bevrijding weer opleven.
Bijna
dagelijks vliegen honderden Engelse bommenwerpers heel hoog boven onze
hoofden oostwaarts, richting Duitsland. Het gedaver van de vliegtuigen
wordt overstemt door het luchtafweergeschut van de Duitse artillerie.
Hoog in de lucht zien we de kleine wolkjes van ontploffende granaten
die meestal niet hoog genoeg reiken om de vliegtuigen te kunnen treffen. Nieuwsgierig willen we altijd
buiten naar de vele kleine wolkjes gaan kijken maar worden telkens door
ma of pa naar binnen gesleurd uit angst dat vallende brokstukken
(schrapnels) ons zouden raken. Een ander, nieuw verschijnsel aan
de hemel zijn de V-1 bommen met hun typisch brommend geluid. Ze vliegen
laag en we horen ze pas aankomen als ze al dichtbij zijn. Meestal
vliegen ze sputterend over onze hoofden voorbij maar één keer is het
bijna raak. Op tweehonderd meter van ons huisje, boven de Pachthofdreef, valt plots de motor stil ... Mil en ik zijn buiten en pa werpt zich met een tijgersprong op ons en duwt onze hoofden in het gras langs de kant van de weg. Blijven liggen! beveelt hij, als ik mijn hoofd optil om te kijken. Geluidloos zweeft het tuig over ons huis en pas na een halve minuut horen we de zware ontploffing. Later horen we vertellen dat de V-1 insloeg juist naast het kasteeltje van Withouck, dicht bij de Vier Armen. Vlak vóór de druivenserres in de boomgaard van onze huisbaas - boer René - worden twee "abris" (schuilkelders) gemaakt. Het zijn gewoon twee diepe putten
die mijn vader en de buren, van de andere twee huurhuisjes, uitgegraven
hebben. Over de putten liggen grote ijzeren golfplaten - witloofplaten
- en het geheel is afgedekt met bussels stro en aarde. Telkens als er vliegtuigen in aantocht zijn worden de mensen verwittigd door loeiende sirenes. Bij de eerste jankende klanken rennen we naar de abri en kruipen zo diep mogelijk in de put, heel dicht tegen elkaar aan. Op een dag is het weer zo ver en
iedereen loopt al naar zijn schuilplaats. Waarom ik steeds blijf
treuzelen en achterblijf weet ik niet maar het gebulder der kanonnen is
al losgebarsten als ik langs de achterdeur van ons huisje naar buiten
loop, richting abri. Plots weerklinken geweerschoten. Verstijfd van schrik blijf ik tegen de muur van de varkensstallen staan. Enkele Duitse soldaten zijn in een
gevecht gewikkeld met leden van de weerstand. De Witte Brigade zoals
wij hen noemen. Er wordt heen en weer geschoten tussen de
huizen.
Vanuit de abri hoor ik mijn naam roepen. De schrille stem van
moeder gaat door merg en been. Ik durf niet bewegen en twijfel
tussen doorlopen of weer het huis in gaan.
Dan roept ma een tweede
keer, nog luider en angstiger deze keer. Als van een bij gestoken ren ik
naar de schuilkelder ... maar op het moment dat ik het houten
tuinpoortje openduw om in de weide te komen, slaat een salvo kogels, net
boven mijn hoofd, de plankjes van het hekje aan diggelen. In twee sprongen ben ik bij de put en duik er hals over kop in. Pa grijpt me bij de arm en trekt me
recht. Ik voel geen pijn maar kijk bang afwachtend naar zijn gezicht
... het paar oorvijgen die nu moeten volgen blijft uit. Hij vergeet
gewoon om me te straffen voor mijn getreuzel. Zijn mijn ouders echt zo blij dat ik nog leef?
In de dagen en weken die op zijn
vrijlating volgden zocht Louis koortsachtig naar werk maar kon niet zo
gemakkelijk aan de slag. De bezetter had nochtans in
Duitsland veel werkkrachten nodig en beloofde goede verdiensten, goed
eten en regelmatige terugkeer met verlof naar België, maar pa wilde
niet opnieuw naar Duitsland om er in een of andere fabriek munitie en
oorlogsmateriaal te gaan maken voor de vijand. Ondertussen had hij deeltijds werk
gekregen als loodgieter bij zijn vroegere werkgever, maar toch werd
hij, net als vele anderen, al na een paar maanden door de Duitsers
opgeroepen en onder 'zachte dwang' naar de fabrieken gestuurd. Moeder werkte drie dagen in de week als poetsvrouw en wij waren groot genoeg om naar school te gaan of alleen thuis te blijven. Na enkele maanden wilde Louis graag
naar huis terugkeren maar kreeg geen toestemming Naarmate de oorlog
langer duurde verloren de Duitsers alsmaar meer mensen en materiaal en
elke arbeidskracht in Duitsland was onmisbaar geworden waardoor de
buitenlandse werkers daar moesten blijven. Kort vóór Kerstmis 1944 had pa eindelijk geluk en lieten ze hem een weekje gaan. 'Vóór Weihnacht moet ik terug zijn
hebben ze me gezegd,' grinnikte hij, 'maar dat zal niet waar zijn,
zelfs met geen tien paarden krijgen ze me nog ooit terug!' 'En als ze je komen halen?' vroeg
ma vol schrik. ' Anderen zijn opgepakt nadat ze niet zijn teruggekeerd.
Ik hoor dat de Gestapo weer fel aan 't zoeken is.' ' Laat ze maar komen zoeken, ze zullen mij niet vinden...' zei hij zelfverzekerd. ' Maar wat als ze me ondervragen? ' ' Luister vrouw, ge zegt gewoon dat ik terug ben gegaan zoals ze gevraagd hebben; Vóór Weinnacht teruggegaan! ' Zanderin was er niet gerust in maar wilde ook niet dat haar man ons opnieuw alleen liet.
De volgende dag al begon hij met het in orde brengen van een schuilplaats. Er was een kleine ruimte tussen de
keldertrap en het plafond in het washuis. Deze opening timmerde hij
dicht en maakte in de planken zoldervloer een verborgen luik. Hierdoor
kon hij zich bij onraad laten zakken en het boven zijn hoofd weer
dichttrekken. Mijn moeder was op van de zenuwen en smeekte hem om
toch maar liever niet thuis te blijven slapen want 's nachts werden de
meeste jongens opgepakt. De week na Kerstmis begon de spanning al. Hij was niet teruggekeerd ... Onze voordeur was overdag altijd
open geweest, maar nu leefden we constant met de deur op slot en
schoven we er nog de grendel voor ook. Gedurende de week werkte ons moeder
nu als huishoudster bij mijnheer en mevrouw Danné, die in een riante
villa woonden aan de rand van het Zoniënwoud. Uit compassie mocht Louis er ook
gaan werken, achter in de tuin, waar hij vanaf de straat niet kon
gezien worden. Echter niet voor lang, want na enkele dagen vonden de
Danné's het verstoppertje spelen te riskant en moest hij niet
meer komen. Moeder werkte er eigenlijk voor een
hongerloon want ze kreeg slechts vier frank per uur, terwijl één ei, op
de zwarte markt, dertien frank koste. Uit angst om opgepakt te worden, durfde mijn vader bijna nooit meer thuis slapen. Beurtelings sliep hij een paar
nachten bij zijn moeder in Kraainem, dan weer bij zijn zus Liza in
Oppem of nog ergens anders, ik weet niet meer waar. Vroeg in de ochtend - meestal als het nog donker was - kwam hij soms naar huis om te ontbijten. Op een morgen zaten we met ons vier aan tafel als er plots hevig op de voordeur werd gebonsd. 'Open machen! Gestapo!' Riep een luide stem. Nooit heb ik mijn vader zo snel zien reageren. 'Wacht met opendoen!' Siste hij tegen ma. In tegenstelling tot wat we hadden
verwacht liep hij niet naar het luik op zolder, maar stormde als een
bezetene langs de achterdeur naar buiten. Hij rende door onze kleine tuin en
sprong als een opgejaagde hinde over de prikkeldraad van de aanpalende
boomgaard, waarna hij als de bliksem tussen de bomen verdween... Er waren hooguit vijftien seconden verlopen tussen het bonzen op de deur en zijn verdwijning. Mijn moeder treuzelde opzettelijk met de zware grendel en de sleutel. 'Moment, moment,...' zei ze met bevende stem. Mijn broer en ik zaten lijkbleek, en als vastgenageld, te beven op onze stoel. Voorzichtig opende ma de deur op een kier...
Een bulderend schaterlach kwam de kamer ingerold. Breed lachend stond hij daar: nonkel Jef, de oudere broer van pa. Het aangezicht van ons moeder
verstarde. Haar angst sloeg om in kwaadheid en haar ogen werden groot
en schoten vuur. In een opwelling van woede balde ze haar vuisten en
stak ze naar hem op. 'Gij vuile... vuile smeerlap.' stamelde ze, 'maak dat ge weg komt of ik doe een ongeluk!' 'Allé, ge moet u niet zo opwinden,' zei hij kleintjes, 'het was toch maar voor te lachen hé!' Hij maakte aanstalten om binnen te komen, maar vol kolere sloeg ma in één beweging de deur voor zijn neus dicht. 'Ga ergens anders de mensen voor de zot houden.' Schreeuwde ze door de gesloten deur heen. 'Ge moest beschaamd zijn, gij!'
Hij droop af... en het heeft tot na de oorlog geduurd eer mijn vader opnieuw met zijn broer wilde spreken. Bij mijn moeder had hij het helemaal verkorven. Ze bleef hem jarenlang negeren. Pas vele jaren later heeft ze hem deze wansmakelijke grap kunnen vergeven.
'De
dorstigen laven' is één van de zeven werken van barmhartigheid beweert
de meester met klem en hij gebiedt een paar jongens om een emmer koel
water te gaan halen aan de pomp.
De zomers van vroeger waren veel
warmer dan die van nu, vind ik, en bij het hardlopen op de speelplaats
hangt de tong vaak van groten dorst uit onze mond. Meester Bagger vat post in de
schaduw van het afdak, den hangaar genoemd. Alle dorstige jongens
staan in een lange rij te wachten. Gewapend met een kopje in de hand
buigt de weldoener zich over de emmer water en schept voor elke
leerling om beurten wat in. Wie het kopje niet helemaal
leegdrinkt moet het overschot met een brede zwaai uitgieten over het
speelplein. Dat is proper en voorkomt dat we ziekten doorgeven, heeft
hij ons geleerd. Als ik aan de beurt ben gooi ik met
een ferme zwier de resterende inhoud van het kopje over het plein.
Groot is mijn verbazing als het kopje meevliegt en in honderd stukken
op de stenen kapot spat. Ontstelt kijk ik naar mijn wijsvinger waarrond
het afgebroken oor is blijven hangen. Lompe vlegel! Kijk nu wat je
gedaan hebt. Scheld den Bagger en ik krijg een lap rond mijn oren.
Morgen breng je een ander kopje mee, is dat verstaan?
Op haar beurt scheldt moeder op mij als ik uitleg waarom ik een vervangkopje moet hebben. Wij hebben enkel grote koppen zonder oor waaruit we ook soep drinken en daarmee moet ik het dan maar doen. Ze geeft me haar slechtste exemplaar mee waar duidelijk zichtbaar een bruine barst in zit. Ik ben echt beschaamd als ik het
aan de meester afgeef maar hij begrijpt het en voor de rest van de
zomer heeft deze soepkom gediend om de dorstige kelen te laven.
Ik ben maar één keer kwaad geweest
op meester Bagger en dat was toen hij, blijkbaar in een norse bui, zijn
pijp op mijn hoofd uitklopte. We stonden in de gang van de school
te wachten om naar huis te gaan en op zijn teken om naar buiten te
stormen. Ik was een beetje traag naar zijn goesting en liep hem voor de
voeten. Plots voelde ik drie harde tikken
op mijn achterhoofd. Het deed vreselijk pijn en de as en restjes tabak
hingen in mijn haar en vielen achter in mijn nek. Gelukkig brandde de
pijp niet meer, maar de tranen sprongen in mijn ogen en ik durfde niks
te zeggen uit schrik om te moeten nablijven. Een week lang heb ik een dikke bult op mijn hoofd gehad. Thuis wilde ik bij vader mijn
beklag doen en vertelde het gebeurde maar hij vond het een goeie grap
van den Bagger en scheet me vierkant uit. Hij schokte van het lachen.
Ge zult wel iets uitgestoken
hebben. Zei hij tenslotte, Anders doet den Bagger zoiets niet. Het is
anders de braafste meester van heel de school, dat zegt ge zelf toch
altijd. En daarmee was de kous af. Toendertijd thuis gaan vertellen
dat je van de meester straf of slaag gekregen had was een riskante
onderneming want meestal kreeg je er nog een paar oorvijgen van ma of
pa bovenop.
Veel later, toen ik al getrouwd
was, en bij de waterdienst van de gemeente werkte moest ik jaarlijks de
stand van de tellers gaan opnemen en ben ik nog eens bij den Bagger aan
huis geweest. De meester was toen al jaren met pensioen en wij hebben
samen gezellig koffie en een paar druppels jenever gedronken en nog
héél lang nagepraat over vroeger en de school. Het voorval met de pijp
herinnerde hij zich niet meer, zei hij, maar van het voetballen wist
hij nog alles. Den Bagger is enkele jaartjes later
gestorven maar bij onze laatste ontmoeting wist ik nog niet dat zijn
jongste kleindochter de vrouw zou worden van mijn oudste zoon.