Uit
het boek Leviticus
13,
1-2 + 45-46xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
De Heer zei tegen Mozes en Aäron: Als
iemand een zwelling, uitslag of een lichte plek op zijn huid heeft die aan
huidvraat doet denken, moet hij naar de priester worden gebracht, naar Aäron of
een van diens nakomelingen. Wie door huidvraat aangetast is, moet zijn kleren
scheuren, zijn haar los laten hangen, baard en snor bedekken en Onrein,
onrein! roepen. Zo iemand blijft onrein zolang de aandoening duurt. Als
onreine moet hij apart wonen en buiten het kamp verblijven.'
Melaatsheid,
of huidvraat, schrikt af; haar verwoestingen zijn afstoteljik. De maatschappij
heeft lange tijd geen ander middel gevonden om haar te bestrijden dan aan
melaatsen elk contact met de levenden te verbieden. Om het sociale verbod te
versterken, heeft Israël er nog een godsdienstig verbod aan toegevoegd:
melaatsheid werd aanzien als de straf bij uitnemendheid voor de zonde
Uit
het evangelie volgens Marcus
1, 40-45
In die tijd kwam iemand naar Jezus toe
die aan huidvraat leed; hij smeekte Hem om hulp en zei, terwijl hij op zijn
knieën viel: Als U wilt, kunt U mij rein maken.
Jezus kreeg medelijden, stak zijn hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil het,
word rein. En meteen verdween zijn huidvraat en hij was rein.
Jezus stuurde hem weg met de ernstige waarschuwing: Denk erom dat u tegen
niemand iets zegt, maar ga u aan de priester laten zien en breng het
reinigingsoffer dat Mozes heeft voorgeschreven, als getuigenis voor de mensen.
Maar toen de man vertrokken was, ging hij overal breeduit rondvertellen wat er
gebeurd was, met als gevolg dat Jezus niet langer openlijk in een stad kon
verschijnen, maar op eenzame plaatsen buiten de steden moest blijven.
Toch bleven de mensen van alle kanten naar Hem toe komen.
De manier waarop Jezus met een melaatse omgaat,
verschilt danig van de primitieve 'wettische' godsdienstbeleving van de Joden.
Hij aarzelde niet de traditionele reinheidsvoorschriften te overtreden door de
melaatse aan te raken om hem te genezen.
Een
melaatse! Melaatsheid was in Jezus' tijd wat vroeger bij ons tbc (tuberculose)
was en wat tegenwoordig kanker is. Het erge van melaatsheid was dat het
besmettelijk was, waardoor degenen die die ziekte hadden, in een isolement
verkeerden, en bijvoorbeeld in gescheurde kleren rondliepen, zodat iedereen het
aan hen kon zien. En als het niet te zien was, moesten ze het laten weten door
hardop te roepen: 'Onrein, onrein!' Zo lang de ziekte duurde, was zo iemand
onrein en moest hij apart wonen, hoorde hij er niet bij. Dat was toen nog veel
erger dan nu. Onze maatschappij is geïndividualiseerd, de mensen leven als
enkeling. Maar toen was de samenleving nog hecht, ze leefden niet volgens het
'ik-patroon', maar als 'wij', wij samen. Het was dus heel erg voor een melaatse
dat hij zich uit de gemeenschap moest terugtrekken, om een solitair leven te
beginnen.
Wij
hoeven niet beslist melaats te zijn om ons een melaatse te voelen, of om
anderen als melaatsen te behandelen. Mensen zeggen wel eens: 'Het lijkt wel of
ik een melaatse voor hem ben.' Of ik ga anderen uit de weg, zij zijn als
melaats voor mij, ik sluit ze buiten. En dan is er nog een soort melaatsheid
waarbij mensen zichzelf buitensluiten. Dat is gewoonlijk een gevolg van een
zichzelf niet kunnen aannemen zoals ze zijn, of bepaalde eigenschappen niet
kunnen aannemen. Als ze een paar mensen zien praten, denken ze al snel: 'Die
hebben het over mij', of als ze iemand zien lachen als ze eraan komen: 'Ze
lachen me uit', of als iemand zijn gezicht vertrekt, zoeken ze de reden meteen
bij zichzelf. Het is niet eenvoudig uit zo'n duivelskring van zelfverwerping en
uitgesloten worden, los te komen. Wie zichzelf afwijst, maakt zichzelf tot een
melaatse.
Zo'n
melaatse komt nu bij Jezus. Eigenlijk mag een melaatse helemaal niet bij
een gezond iemand komen, maar de man kán gewoon niet anders. Hij overtreedt
alle regels die hem zijn opgelegd en hij komt bij Jezus. Eindelijk wil hij wel
eens uit die duivelskring verlost worden. Hoe? Dat had hij zich waarschijnlijk
al menig maal afgevraagd. Opeens schiet het hem te binnen dat Jezus hem kan
redden. Hij, die van top tot teen ziek is, dodelijk ziek, uitzichtloos ziek,
heeft één gave plek: zijn geloof. "Als Gij wilt, kunt Gij mij
reinigen."
Hoe
doet Jezus dat, hem genezen? De evangelist beschrijft Jezus' therapie in vier
stappen: medelijden - hand uitstrekken - aanraken - het genezende woord
spreken. Hij had mede-lijden met de man. Nu staat er in de oorspronkelijke
tekst voor dat woord 'medelijden' een woord dat zoveel betekent als: tot in het
diepst van zijn innerlijk geraakt, uit de grond van zijn hart. Hij reageert
niet zo van: die man is ziek, die heeft een probleem, en omdat Ik God ben en de
macht heb, kan Ik hem genezen. Nee, Hij handelt vanuit zijn medelijden. De
macht van Jezus bestaat uit zijn barmhartigheid. Hij laat het leed van de
melaatse diep in zijn Hart binnenkomen, Hij voelt zijn verbittering, zijn
eenzaamheid en vertwijfeling, Hij neemt er deel aan, Hij lijdt er aan.
Laat
God Zich op deze wijze ook niet als eerste kennen in de heilsgeschiedenis? Is
zijn eerste Woord niet: "Ik heb het schreien van mijn volk in Egypte
gehoord. Ik ken zijn lijden" (Ex 3,7)? En daar wordt niet een abstract
kennen mee bedoeld, een theoretische kennen, maar een hartelijk kennen: Ik vóel
zijn lijden.
Eigenlijk bestaat daarin de gehele genezing van de mens, ons gekend zijn door
God. Alleen al weten van Gods medelijden, dat je in je hart mag voelen hoe je
door God wordt aangevoeld, is voldoende om te genezen. Zegt Jezus ook niet dat
wij dat van Hem moeten leren? "Leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en
nederig van hart" (Mt 11,29). Zijn werkelijk mee-voelen: dát is de
bron, daar gaat het van uit, van zijn Hart.
Vanuit
zijn Hart komt er beweging in zijn hand. "Hij stak zijn hand uit",
Hij biedt de melaatse zijn hand aan, steekt hem die toe; Hij biedt hem
relatie aan, Hij overbrugt de grote afstand die er is tussen de gezonde en de
zieke wereld, waarin de melaats door religieuze regels werd vastgehouden. En
nadat Hij dat gedaan heeft, raakte Hij hem aan.
Een
melaatse heeft iets walgelijks, boezemt iemand afschuw in, tot misselijk makend
toe. Franciscus van Assisi heeft eens beschreven hoe hij zich voelde toen hij
een melaatse zag. Hij werd door Jezus, door zijn Geest, uitgenodigd, om hem
niet alleen aan te raken, maar zelfs te omhelzen. Wat hij toen in zich voelde,
was alsof zijn maag in zijn lijf omdraaide. (Wat eerst bitter was, werd
zoet... zo schreef hij later over deze ervaring)
Maar ook een mens die in zichzelf verbitterd is, doet ons terugwijken,
terugdeinzen, want we hebben angst voor die innerlijke radeloosheid waardoor
mensen kunnen worden bevangen. Bang om, door daarmee in aanraking te komen, ook
zelf wanhopig te worden. Bang om niet alleen onze handen te verontreinigen,
maar ook onze ziel. Een soort troosteloos worden door de troosteloosheid van de
ander. We zijn bang dat als we een geestelijk zieke naderen, al het vuil in
zijn binnenste naar buiten zal breken, zijn haat, zijn verziekt zijn, zijn
verbitterdheid, zijn zelfontkenning.
Maar
Jezus kent geen aanrakingsangst. Hij weet Zichzelf zo vast verankerd in zijn
eigen Hart, in zijn betrekking tot zijn Vader, want die gevoelens van
medelijden worden door de Vader in Jezus' Hart opgewekt. Hij werd door
medelijden bewogen, door de Vader, door de heilige Geest van de Vader. Dat is
dan ook van waaruit Jezus het genezende woord spreekt: "Ik wil, word
rein. Jezus doet in alles alleen maar de wil van de Vader. Niet mijn
wil, maar Uw wil geschiede" (Lc 22,42).
Wat
betekent dat alles nu voor ons? Jezus' wil is een barmhartige wil. "Ik
wil liever barmhartigheid dan offers (Mt 9,13; 12,7).
Op die barmhartige wil kunnen wij nog steeds een beroep doen. De Jezus van
tweeduizend jaar geleden is nu onder ons met zijn wilsbeschikking, met zijn
testament, zijn nieuwe testament.
Laten
we Hem welkom heten in onze samenleving, is al wat melaats is, rondom ons en in
ons. En laat ons geloven, laten we ons schenken aan Hem om zijn genezing ten
volle te kunnen ontvangen.
|