In het kamp
In dat kinderdroomland op Tengah Tani (zie o.a. her artikel Bij opa en oma op deze weblog) merkte ik nagenoeg niets van de oorlog die in de grote mensenwereld aan de gang was, behalve dan dat opa een schuilkelder had laten graven in de achtertuin, die broer Boengke (Johan) en ik als een ideaal speelplek beschouwden en ook moesten regelmatig de ramen worden geblindeerd als bommenwerpers overvlogen. Ook moest djarak (Ricinus communis) verplicht worden geteeld. Uit de zaden werd olie geperst voor de olielampen en voor de Japanse vliegtuigen..
Een andere gelegenheid waarbij wij werden geconfronteerd met de oorlog was toen Japanse militairen onder leiding van een officier de woning binnenkwamen op zoek naar wapens. Opa leefde toen nog en omdat hij waarschijnlijk wilde voorkomen dat ze hele woning zouden doorzoeken en daarbij de Timorezen zouden vinden, die zich in de bijgebouwen schuilhielden (ondergedoken voor het Japanse bezettingsleger, die o.a. Timorezen, Molukkers en Menadonezen als slaven gebruikten) zei hij dat er geen wapens waren (wat ook zo was) en dat ze hem mochten doodschieten als hij loog. Toen ze hem raar aankeken, pakt hij de loop van één van de geweren die ze bij zich hadden en plaatste de punt daarvan op zijn borst en sprak:Toe maar, schiet dan, Ik lieg niet. De officier keek hem aan en zei toenOK, ik geloof u. Toen zag de officier ( hij bleek een arts te zijn) Boengke en mij angstig bij oma staan, vol blaasjes op de huid.We hadden toen beiden namelijk de waterpokken. Hij vroeg of we gezouten vis in huis hadden. Toen mijn oma zei dat we wel gereh(gezouten en gedroogde vis) in de voorraadkamer hadden, zei de officier-arts: Geef de kinderen de komende dagen maar veel gezouten vis te eten, gaf een order aan zijn manschappen, groette beleefd en vertrok met zijn groep. De volgende dagen kregen Boengke en ik gereh te eten wat ik helemaal niet erg vond want ik vond en vind gebakken gereh heerlijk en na twee dagen droogden de blaasjes op en konden we de droge schilfers zo van ons lichaam afvegen.
Na de de capitulatie van Japan ( 15 auguatus 1945) brak de zogenaamde Bersiap-tijd aan (Bersiap = Weest paraat). Deze periode loopt ongeveer van 15 september 1945 tot 1 december 1946: en is de meest gewelddadige periode in de geboorte van de Indonesische Staat, als onderdeel van hun nationale revolutie.
De tol van de Bersiap aan doden is nog steeds niet bekend. Naar schatting waren er 3600 (Indische) Nederlanders gedood en daarna geïdentificeerd, maar er werden er meer dan 20.000 ontvoerd, en niet meer teruggekomen. Aan de kant van de Indonesiërs zijn er tienduizenden doden gevallen, voor het merendeel heel jonge levens.
Het was een roerige en voor veel (Indische) Nederlanders vaak dreigende tijd..
In deze tijd van hevige beroering gingen de Indonesische autoriteiten over tot internering van de buitenlanders, dus ook de (Indische) Nederlanders. Hierbij werden ook de Japanse soldaten ingeschakeld voor de bewaking.
Mijn moeder, broer en ik werden op een dag opgehaald door een gewapende Japanse militair op een motor met zijspan. Mijn moeder moest (o, ironie!) het geweer van de soldaat vasthouden. Wij werden gebracht naar een zgn. Bersiap-kamp,de Boei Lama (oude gevangenis) in Cheribon waar we werden geïnterneerd met nog meer moeders met kinderen en een paar oudere mannen, die niet naar Japan waren getransporteerd, omdat ze volgens de Japanners kennelijk te oud waren om daar te werken .
Boei Lama (letterlijk: oude gevangenis) werd ook wel de Pasisir-gevangenis genoemd en dateerde uit ca 1800. Het gebouw lag in het centrum van de stad, vlak bij de haven.
Het gebouw was al sinds enige tijd afgekeurd voor het gebruik al gevangenis en had kleine muffe cellen.
Op het dagelijks menu stond wat gekookte rijst met gendjer (gekookte waterplanten). Heel soms werd de rijst met gendjer afgewisseld door een kommetje gekookte kandji (stijfsel), waar geen enkele smaak aan zat en dat zo plakte in je mond. Hield je in elk geval een tijdje je mond dicht.
Dit was een grote omschakeling na de heerlijke gerechten ( dendengs, sajoers, sambal gorengs etc ) die oma Katie altijd klaar maakte met hulp van de kokkie en die het eten altijd maakten tot een echt feest van diverse kleuren, smaken en geuren. In het kamp was het eten verworden tot een struggle for life
In het kamp gaf moeder ons lessen in lezen en rekenen om, als we weer naar school zouden gaan niet al te veel achter te lopen op de stof die je op school voorgezet zou krijgen.
We sliepen op stenen bedden, eigenlijk betonnen verhogingen. In de regentijd, als het water soms bijna 1 meter hoog stond, liepen de WCs ( niet meer dan gaten in de grond) over en dreven de drollen in een traag en plagerig tempo langs je betonnen bed en bad je in stilte dat het water niet verder zou stijgen. Om eten te halen ( de onvermijdelijke rijst met gendjer of het kommetje gekookte stijfsel
..) moest je, terwijl je je etensnap hoog boven je hoofd hield,door dit water waden, waarbij je probeerde om de drollen te ontwijken, wat niet altijd lukte
.
De kleinere kinderen speelden overdag dikwijls in de brandgang, die tussen de achterzijde van de barakken en de buitenmuur liep. Die buitenmuur was bovenop voorzien van dreigend prikkeldraad. Bovendien waren bovenop de muur in de rand grote glasscherven gemetseld. In die brandgang speelden sommigen oorlogje ( hoe verzinnen ze het?) en anderen tikkertje of blindemannetje.
Toen we een tijd in Boei Lama hadden gezeten en het kamp overvol raakte werd een gedeelte van de geïnterneerden (310 van de 650 personen), waaronder mijn moeder en haar twee zonen, overgeplaatst naar een ander kamp (Tjangkol-kamp), een voormalig hotel ( hotel Cheribon).
In dit kamp waren de omstandigheden iets beter dan in Boei Lama. Er was zelfs een polikliniekje (o.l.v. zuster Devos), maar er waren geen medicijnen en verbandmiddelen. Zuster Devos heeft dus heel wat moeten improviseren!
02-02-2008 om 15:02
geschreven door rene persijn
|