Willem Elsschot met Godfried Bomans (1946)
Of we het nu hebben over zijn proza of over zijn gedichten, voor Willem Elsschots oeuvre zijn de kenmerken identiek: beknopt, glashelder, beeldrijk, recht-voor-de-raap en een gezonde mengeling van ironie, bitterheid, leedvermaak en mededogen.
Zijn gedichten stonden aanvankelijk wel- mede door toedoen van zijn vroegere leraar Nederlands Pol de Mont- sterk onder de invloed van de Tachtigers. Hij studeerde aan het Hoger Handelsinstituut in Antwerpen. Gedurende deze periode was hij al geruime tijd actief als dichter. Sommige van zijn gedichten tonen aan dat Elsschot opging in het laat-romantische impressionisme van vooral Willem Kloos. Onder meer zijn gedichten als Heimwee, Regen of Zomerverlangen konden zeker de vergelijking aan met Willem Kloos en andere leden van deze beweging. Ter illustratie hierna een weergave ervan:
Heimwee
Ik loop te treuren
in mijmerigheid,
mijn klaaglied te zeuren
in eenzaamheid
‘K heb heimwee naar kussen,
naar dromerig sussen,
m’in vrouwenarmen
te warmen!
O, ‘k wacht zo angstig het uur,
dat mijn dwalende ziel,
wie al’t zaalge ontviel,
moog kussen weer rood,
weer in vuur!
Regen.
Turend zit ik alleen
voor het raam.
Nevellucht wasemt geween
door het raam;
de Zon is toegeloken,
de winden bestoken
de bomen.
‘K voel ze weer komen,
m’n rare dromen
van heil en beminnen;
Ze dringen mijn zinnen,
de leege, weer binnen,
weer binnen mijn hart,
en wekken weer smart.
Ik doe mijn oogen toe,
’t is mij zoo bang te moe.
Zomerverlangen.
In starre beweegloosheid
ligt het kreupele heivlak,
met vijveroogen te turen
naar het hemeldak,,
waar witte wolkjes in optocht gaan,
waar wolkeknaapjes aan ’t stoeien gaan
langs de hemelbaan.
Hun gespeel staat de zon te bekijken
haar warme stralen strijken,
aaien mijn gezicht,
ik ben zoo licht van zonnenlicht;
en in dat zonnige,
zomerwonnige
voel ik eene zaligheid
en eene verlangerigheid
De gedichten die Elsschot tussen 1907 en 1910 schreef (vooreerst in Parijs en later in Rotterdam), brengen een vormelijke versobering en inhoudelijke ontnuchtering.
Naar de inhoud kan men Elsschots poëzie indelen in “familiale” verzen zoals “Moeder” of “Het Huwelijk”, “sociale verzen” zoals “Tot den arme”, en “opstandige verzen” zoals “Brief” of “Borms”
Een bepaalde bron bestempelt Elsschots poëzie als “gedramatiseerde lyriek”: de dichter die iemand (retorisch) aanspreekt “ en “die van zijn gedichten minitoneeltjes met een hoog dramatisch gehalte maakt”.
Zo lezen we in zijn volgens velen beste gedicht “Het Huwelijk”:
Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in d’oogen van zijn vrouw de vonken uit kwam dooven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootste zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helsche mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen,
zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand,
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wasschen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in den weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zoo gingen jaren heen. De kinderen werden groot
En vonden dat de mensch dien zij mijn vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke’ aanblik bood
Rotterdam, 7 Mei 1910
Opmerkelijk is dat dit nu niet meteen van levensblijheid en romantisme getuigende gedicht geschreven werd tijdens zijn Rotterdamse periode in 1910. Hij was toen dag op dag 28 jaar. Het dient dan ook volgens de schrijver zelf vooral niet gezien te worden als autobiografisch. Zijn lange huwelijk met zijn vrouw Fine spreekt dit ook tegen. (Al heb ik daar ook mijn bedenkingen bij, waarover later meer).
.August Borms met René de Clercq
Maar we kunnen onmogelijk over Willem Elsschot spreken zonder daar ook het fel omstreden Borms-gedicht bij te betrekken, dat hij schreef naar aanleiding van de tragische dood van August Borms, die in opspraak was gekomen wegens collaboratie met de vijand tijdens de bezetting. Hier gaat het:
Ge zijt me vreemd geweest, vermetele oude vriend,
maar dat gij onversaagd ons Vlaanderen hebt gediend
dat weet ik niettemin, zoals ’t een ieder weet
die nu, in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.
Voor rechters- soldeniers, beroepen door de Staat,
is het u dan vergaan zoals het dapperen gaat.
En de Regent keek toe, stilzwijgend, onverstoord,
maar nam zijn pen niet op voor ’t schrijven van één woord.
Uw gratie lag gereed voor ’t buigen van uw nek,
voor ’t beven van uw lip, voor ’t eten van uw drek.
Goddank, gij hebt dat tuig misprijzend genegeerd
En noch uw dierbaar volk noch uwe naam onteerd.
Dat kon, dat wilde of dorst men niet verstaan.
Men riep het peloton en ’t peloton trad aan.
Maar dat het salvo, dat finaal is losgebrand,
ons allen heeft geraakt, dat voelt heel Vlaanderland.
En dat geen enkele stem tot u is opgegaan
toen ieder in zijn geest u voor die muur zag staan.
De Paus heeft niet geroerd, wij allen zwegen stil
als was die snode daad des Heren eigen wil.
Een ieder zwoer bij God: “Ik heb hem niet gekend,
die oude, door de pest geslagen krukkenvent”
O lafheid ongehoord, o niet te delgen schand,
waarvan ‘t infame merk ons op het voorhoofd brandt.
Nog glom een laatste sprank: Oranje’s vrome telg
verheft des Zwijgers stem en schut die stoere Belg.
Uw nood, helaas, drong niet tot in de troonzaal door:
wie eenmaal is gedoemd vindt nergens meer gehoor.
Al werd uw oude romp in allerijl vermoord,
de echo van uw stem wordt door geen schot gesmoord.
En wat van u resteert wordt éénmaal, naar de Wet
van Vlaanderens eergevoel, met staatsie bijgezet.
Voorop de Kardinaal, gedost in vol ornaat.
Herzegend en verkist zijt gij zijn kameraad.
Hij zal na ’t eersaluut, liturgisch henengaan:
en zo heeft dan het Land zijn plicht gedaan.
OPDRACHT:
Gij dacht, o lijdzaam volk, dat ’t gruwelijk getij
der oude tirannie voor immer was voorbij.
Weet nu dan dat uw stem door niemand wordt aanhoord,
zolang gij stamelend bidt of bedelt bij de poort.
Antwerpen 1947
Willem Elsschot tilde er enorm zwaar aan dat ze “een oude kreupele vent doodschoten” en ventileerde zijn woede in het Borms-gedicht dat hij bij Rommelpot, een satirisch weekblad van rechtse signatuur, wou laten publiceren. Hij- of iemand anders, dat is nooit duidelijk geworden- deponeerde het bij hun redactie, die na rijp beraad- de naoorlogse sfeer zat er nog goed in- besloot ervan af te zien.
Elsschot herwerkt zijn gedicht nog enkele keren en stuurt er een kopie van naar communist L.P. Boon aan wie hij het wil opdragen. Omdat Boon zich daar in vrij kritische bewoordingen over uitliet verdween de opdracht, maar ze bleven even goede vrienden. (dit laatste wordt door een andere bron dan weer ontkend).
Vervolgens wendt hij zich tot het Nieuw Vlaams Tijdschrift, maar ook hier vangt hij bot.
Tot plots totaal onverwacht Rommelpot het op 9 april 1949 toch publiceert, ondertekend met de voornaam Willem. Het is daar wel drie jaar in een lade blijven liggen en de gepubliceerde versie is na die tijdspanne dan ook voorbijgestreefd.
Het was intussen een publiek geheim geworden wie de auteur ervan was en de publicatie veroorzaakte dan ook een vernietigend effect. Ook thuis bij hem in de Antwerpse Lemméstraat was de ontsteltenis enorm. Niemand had dit verwacht Elsschot zelf evenmin. Het merendeel van zijn vrienden en kennissen draaide hem de rug toe tot grote ergernis van “de dader”. Zijn dochter Ida nam voor hem de handschoen op: in het Vlaamse weekblad Markant betoogde ze dat de Rommelpot-publicatie deel uitmaakte van een rechts-katholieke machinatie ten einde de groeiende waardering voor de atheïstische auteur te fnuiken.
Elsschot zelf probeerde nog de kritiek af te wimpelen als zou het gedicht op “zijn lyrische waarde” moeten beoordeeld worden en zijnde het product van “de ingevingen van zijn gemoed”. Vergeefs echter, rond hem heerste voortaan de leegte en hij trok zich in diepe verbittering terug.
Ten slotte denk ik dat het Mark Eyskens nog is die heel de Borms-affaire en de nasleep ervan op de meest serene wijze beoordeelde. Ik citeer:
“Na de bevrijding had Elsschot een huldegedicht laten verschijnen in het tijdschrift “Rommelpot”, gewijd aan August Borms, die wegens collaboratie met de vijand ter dood was veroordeeld.
Dit geschrift werd Elsschot bijna fataal, want hij werd nu door heel wat Vlamingen tot het zwarte kamp gerekend. Jaren waren nodig om deze blunder goed te maken of te doen vergeten. Elsschot had nooit nazi-sympathieën vertoond, maar bleek het slachtoffer van veel kwaadsprekerij, door afgunst geïnspireerd.
Maar in 1948 scheen er toch wat licht toen zijn roman “Dwaallicht” werd bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs van België voor Vlaams verhalend proza. Ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag werd het literaire oeuvre van Willem Elsschot, tot zijn eigen grote verrassing, bekroond met de Nederlandse Constantyn Huygensprijs”.
En ik denk dat de meeste geïnteresseerden zich daarbij kunnen aansluiten.
RAYMOND
|