Een laatste lente.
Liesbeth weet dat het afscheid ieder uur naderbij komt.
Urenlang zit ze ‘s middags aan zijn ziekbed. Te wachten op het onafwendbare einde van hun jaren een innig samenzijn.
Zachtjes streelt ze zijn gezicht met de donkerbruine ogen waarin vonkjes dansten als hij naar haar keek. Ze ziet dat ze dieper en dieper in de kassen zinken.
Ze neemt zijn koude dooraderde handen die haar ooit teder streelden in haar handen, tot ze warmte voelt komen.
Ze bidt tot de god van alle Godsdiensten.
De God van haar jeugd is door de jaren heen een schimmige figuur geworden. Maar misschien willen de goden haar toch helpen de pijn van het afscheid te verzachten?
Ze kijkt door het venster naar de kleine schapenwolken die vredig verder schuiven in een stralend blauwe lucht. Waar naar toe? Ze weet het niet. Misschien naar de hemel?
Het is het lente.
David hield zo van de lente. In zijn dagboeken die hij stipt iedere avond bijwerkte, stonden de datum en plaats waar in de voorbije jaren de eerste forsythia de nieuwe lente inluidde. Daar gingen ze dan naar toe. Zeven jaar lang.
Nu bloeien ook de narcissen felgeel tussen het jonge gras. De statige magnoliabomen met hun lichtpaarse bloemschermen steken schilderachtig mooi af tegen een teer blauw getinte achtergrond. Fragiele bomen zijn door hun kersenbloesem omgetoverd tot wit getooide ballerina’s, wiegend in de lentebries.
‘Nog eenmaal de lente mogen zien’, was één van zijn laatste wensen.
De uren van het sereen samenzijn worden plots wreed verstoord door zijn zoon en schoondochter. Ook zij wachten en praten over onbenullige dingen. Liesbeth wil dat ze zwijgen.Ze weet dat het de zieke ergert.
Na een slapeloze nacht heeft ze een besluit genomen. Ze gaat in het vervolg vroeg in de morgen naar het ziekenhuis.
Voor de deur van Davids kamer ontmoet ze de pastoor van het ziekenhuis. Toevallig had ze gisteren gehoord dat de pastoor vandaag jarig is. Hoewel ze nog nooit een woord met deze persoon gewisseld heeft, steekt ze in een impuls haar hand uit.
“Gelukkige verjaardag, mijnheer pastoor.”
Hij glimlacht verrast, pakt haar beide handen.
“Dank U, mevrouw en hoe is het nu met Uw man?”
Even weet ze niets te zeggen. Ze is verward omdat hij zo belangstellend is en David ‘haar man’ noemt. Volgens zijn geloof, dat vroeger ook het hare was, leeft ze in zonde. En nog wel met een Joodse man.
“Niet zo goed, mijnheer pastoor. De dokter heeft gezegd dat het voor alle dagen kan zijn.”
“Mag ik met U mee naar binnen?”
Nog meer verward door zijn vriendelijkheid opent ze uitnodigend de deur.
David zit met met grote ogen zwart van angst, overeind.
“Hij is aan het sterven”, flitst het door haar heen. Ze snelt naar hem toe en neemt hem in haar armen. Drukt zijn hoofd tegen haar borst.
“In Uw armen wil ik sterven”, heeft hij meermaals gezegd. Zijn wens is verhoord.
Een Joodse man met aan zijn zijden een katholiek man en een wanhopig naar God zoekende vrouw.
|