"Geschiedenis is van iedereen. We zijn er allemaal het product en soms het slachtoffer van. Even terugblikken op een episode zoals de Grote Oorlog zet aan tot bescheidenheid, voorzichtigheid en seriniteit. Een samenleving mag dit niet verwaarlozen."
Luc Vandeweyer, historicus verbonden aan het Algemeen Rijksarchief Brussel, Knack, 7 november 2007 en VIFF flash 26.2, maart-april-mei 2008.
De mensen van voorbij
De mensen van voorbij De mensen van voorbij, ze blijven met ons leven. De mensen van voorbij, ze zijn met ons verweven in liefde, in verhalen, die wij zo graag herhalen, in bloemen, geuren, in een lied, dat opklinkt uit verdriet. De mensen van voorbij, zij worden niet vergeten. De mensen van voorbij, zijn in een ander weten. Bij God mogen ze wonen; daar waar geen pijn kan komen. De mensen van voorbij zijn in het licht, zijn vrij!
In Vlaanderens velden bloeien de klaprozen tussen de kruizen, rij aan rij, die onze plaats aanwijzen. En aan de hemel blijven de leeuweriken vliegen en dapper kwelen, tussen 't geschut beneden nauwelijks te horen.
Wij zijn de Doden. Enkele dagen geleden nog leefden we, voelden de ochtendstond, zagen de gloed van de avondzon, beminden en werden bemind en nu liggen wij, gevelden, In Vlaanderens velden.
Zet onze strijd met de vijand verder. Met falende handen reiken wij u over de toorts. Aan u haar hoog te dragen. Doet gij dit niet, dan zullen wij in deze aarde geen rust kennen, ondanks de klaprozen In Vlaanderens velden.
In Vlaamse velden klappen rozen open Tussen witte kruisjes, rij op rij, Die onze plaats hier merken, wijl in 't zwerk De leeuweriken fluitend werken, onverhoord Verstomd door het gebulder op de grond.
Wij zijn de doden. Zo-even leefden wij. Wij dronken dauw. De zon zagen wij zakken. Wij kusten en werden gekust. Nu rusten wij In Vlaamse velden voor de Vlaamse kust.
Toe: trekt gij ons krakeel aan met de vijand. Aan u passeren wij, met zwakke hand, de fakkel. Houd hem hoog. Weest gij de helden. Laat de doden Die wij zijn niet stikken of wij vinden slaap noch Vrede - ook al klappen zoveel rozen open In zovele Vlaamse velden.
De doden met hun ogen van aarde met handen en voeten van gras zijn de stilste doden der wereld. Zij zijn gelijk halmen en aren verbaasd zonder woede gevallen. De weerloze akker van Vlaanderen ligt van hun aanwezigheid vol.
Zij roepen hun boodschap van vrede met wrede verhakkelde monden met modderspatten en wonden. De levenden moeten het weten het nooit meer moedwillig vergeten terwijl zij ademen en eten in het heilige rijk der gezonden.
door priester-dichter Anton Van Wilderode (1918-1998)
Bekijk afloop Eerste Wereldoorlog Einde WOI herdacht
Het is negentig jaar geleden dat de Eerste Wereldoorlog ten einde kwam. Op veel plaatsen wordt dit herdacht. Het aandeel van de Amerikaanse strijdkrachten en de afloop van de oorlog werden prachtig in beeld gebracht door de nieuwsdienst van het Amerikaanse leger. Bekijk de beelden hier. Bron: VPRO Geschiedenis
Droeve Tijden
’t Zijn droeve tijden als de oorlog woedt, Als menschen men slacht ‘lijk dieren, Als menschenbloed bij beken vloeit. Als vrede en liefde liggen geboeid Als haat En kwaad, Als nood En dood Grijnzen en vloeken en tieren.
uit "Uit het Hart"
De Oorlogsblinde
Ja kleine, ik kom, ‘k zal je niet laten schreien, Bewaar jij je tranen, zoo kostbaar als goud! Ke kunt ze gebruiken in latere jaren, Als ’t kindje is groot en je vader is oud.
Wanneer ik vertel dat ik, toen je nog klein waart, De plaats van je moeder bij ’t wiegje innam Omdat ik eens vechten ging tegen mijn broeders En blind en verminkt van het front wederkwam!
Nu blijf ik te huis en je moeder gaat werken, Verdienen het voedsel voor jou en voor mij Om ’s avonds te keeren naar twee hulpeloozen; Het lichaam vermoeid, maar de ziel ó zoo blij!
Kom schat, leg je hoofdje maar tegen mijn wangen; Je vader zal dragen zijn kindje zoo licht, Ik zal voor je zingen de slaapdronken liedjes; Dan vallen je oogjes ook spoediger dicht!
Maar als dan je slaapje is uit, lieve kleine, Dan openen d’oogjes en zoeken het licht; Maar vader zijn oogen zien altijd het duister, Die blijven bij dag en bij nacht immer dicht...
Maar als je eens groot bent, mijn hulp’looze schat, Dan zijn deze oogen twee heldere lichten Voor jou in de wereld op ’t duistere pad Om beter je werk te verrichten!
Aan een moeder Haar zoon viel op het slagveld
Je hebt me gezegd: <Mijn zoon is gevallen,- jij hebt hem niet gekend, zijn voorhoofd niet, of zijn lippen niet of zijn handen; geen van allen die nu naast mij zijn, hebben hem gekend, maar enkel waar mijn zoon is gevallen,- op het veld van eer. Als ik stappen hoorde op de straat zei ik: zo zal zijn heimkeer zijn. Dat luisteren en verwachten hoeft nu niet meer. De penningen die ik heb willen besparen om hem een jas te kopen, liggen nog in de kast, naast de oorlogprentjes uit zijn jeugdjaren. Je moest voor mijn zoon een gedicht maken, dat leg ik dan naast de prenten in de kast.>
Ik weet, moedertje, je zou graag lezen: <Wapengeweld, slagveld, held,> want als een eervolle trits, heeft men je die woorden voorgespeld, en van je zoon heb je niets meer dan dat. Woorden die je troosten moeten, omdat je je zoon niet meer zult wekken; je zult zijn koffie niet meer bereiden, steeds als de klok dezelfde uur slaat, hem nooit meer nakijken als hij de straat langs gaat en nou moet je niet meer de woorden bepeinzen die je hem zeggen zou in stervensnood.
Slagveld, veld van eer, vaderland, en de zaak van het recht. Maar ook staat dit geschreven: Je zult niet liegen, niet bedriegen. De laatste kreet van je zoon was: <Moedertje, belieg mij niet, belieg mij niet. Mijn vaderland is dood, in de zoenegloed van mijn moeder die ik derven moet.> -
Je zoon, moedertje, viel niet voor een gerechte zaak, maar zijn bloed werd hem afgeperst door allen, omdat ons de menselike goedheid is ontvallen. Maar ik, wij, wij allen zijn de moordenaars van je zoon en elk woord als eer en held is smaad en hoon. Elk soldaat die valt in de krijg, hij werd getroffen door een sluipmoordenaar. Dit zijn wij allen, allen die het geloof verloren.
Je zoon heeft me gezegd: dit is de goede weg, en ik heb hem gewezen: ja, die weg is de ware. Wij hebben gelogen. <Demokratie>: wij hebben bedrogen.
Als je zoons zoen aan de bloednatte Aarde nu niet de waarheid heeft vrijgekocht, betaald met zijn warm vlees, dan is er weer niets gebeurd. Om je zoon, om je zoon die viel, werp de glazen kralen van je dwaze woorden weg. Als je zoon die viel, als mijn broeder die nog in de kiel staat van de loopgraven, als al de zoons en al de broers, als de miljoenen verlossers,-laatste teken van de visfiguur,- die weerom brengen de bloedige offerande op dit uur, volgens de oude wet, als de miljoenen kruisen, die zij niet te dragen hadden, dan enkel houten armpjes en rij aan rij, niet hebben vrijgekocht de nieuwe erfzonde van machtbegeren en van waan, dan wordt dit sakrifisie, volgens de oude wet gedaan, weer nutteloos.
Alles is schoonheid. -Herinner je nog je zoon toen hij tegenover je aan de ontbijttafel zat. - wij moeien ons eigen geweten, ons begrijpen bevrijden van de waanzonde.
De miljoenen zwarte fatum-kruisen zijn zwijgend, maar hun zwarte, wijd-open wonde heeft het woord gevonden: Alles is waan, alles is zonde; levenden, vergaart de kleine krachten die u nog blijven tot geloof in het levende leven. Alles is zo grenzeloos schoon, luistert naar dit ontluikend begrijpen in ons geweten.
Uit: Paul van Ostaijen - Het Sienjaal - 1918
"In memoriam" (Moederken)
Van oorlogswee ’t verdelgen Ontvluchtend, met de Belgen, Oud-moederken alleen, Ging zij met strompelschrêen
Den weg, den droeve-lange Der ballingschap. Zoo lange En bevend hield de hand Zij uitgestrekt naar ’t land
Van ’t broedervolk, dat sprekend Haar taal, verstond wat smeekend Zij bad, in deernis groot: "Heb meelij! Och ontbloot
Van ’t kroost, dat troost moest geven, Mijn weduwstaat, verdreven Van land en erf beroofd Van ’t plekje grond, waar ’t hoofd
Zoo jaren-zwaar, zoo moede Ter rust reeds neigde…." – En goede Lief-zachte hande’ om God Verlichtten ’t harde lot
Der arme. En in haar oogen Weer glansde, als uit den hooge Gezongen licht, een lach Van vrede. – Doch haar dag
Was om! De ziel heur banden Verbrak en trouwe handen Beschaduwden nog zacht ’t Gelaat, dat vredig lacht
Tot in den dood. – Wij vragen Oud-Moederken te dragen, Ten God’s-troon, om den vreê Voor ’t Vaderland, uw bêe!
Uit het ‘Geïllustreerd Zondagsblad’ van de Nieuwe Tilburgsche Courant Bijschrift: ‘Aan een arm kinderloos "Moederken", weduwe, naar Nederland gevlucht en daar overleden.’ d.d. 8 januari 1916
In Flanders Fields
In Flanders Fields staan de papavers rood onder het zwart gelid der houten kruisen. De leeuwerik vliegt tegen vuur en dood gevederd in de hemel van Diksmuide en zaait zijn lied tussen schrapnels en schroot. Wij zijn de doden thans. Maar kortgeleden nog levenden die liefhadden en streden voor dat schoon land waarvan wij zonen waren. Nu liggen wij alleen in Vlaanderens aarde, in Flanders Fields!
In Flanders Fields staan de papavers rood tegen de grijze schilden van de zerken. De wind waait als een boom boven het groot landschap tussen Langemark en Klerken dat zich beschermt gelijk een moederschoot. Wij zijn de doden thans. Maar kortgeleden nog levenden met leuzen en gebeden voor dat schoon land waarvan wij zonen waren. Nu liggen wij voorgoed in Vlaanderens aarde, in Flanders Fields!
In Flanders Fields staan de papavers rood als roest gespat over verminkte graven. De blauwvoet met zijn zuivere vleugels stoot tegen de hiërogliefen van de namen, de regen leest de zwarte letters bloot. Wij zijn de doden thans. Maar kortgeleden nog levenden almachtig aangetreden voor dat schoon land waarvan wij zonen waren. Nu liggen wij doodstil in Vlaanderens aarde, in Flanders Fields!
Anton Van Wilderode naar John Mc Crae uit de bundel: "Zachtjes, mijn zoon ligt hier." Facet 1988
Eerste initiatiefnemers van "Oeren, 11 november 2008" waren Luc Klaps uit Genk (beheerder, in samenwerking met de Dienst Toerisme, cultuur en informatie, gemeente Alveringem), Leon De Winter uit Zulte (+), Joris Ryckeboer uit Westouter, en Patrick Vancoillie uit Roeselare.
17-03-2012
Van Meervelde Hendrik
Graf 98
Van Meervelde Hendrik geboren te Rupelmonde op 22 januari 1890 zoon van August en Sophie Van Steen ongehuwd
soldaat 2e klas, milicien 1910 15 Linie / 7 Cie overleden te Oostkerke op 18 juni 1917 begraven te Oeren op 19 juni 1917
Verwanten: Mevr. Miranda Minne uit Kortrijk is een achterkleindochter van de broer van de gesneuvelde. Meerdere verwanten bekend bij de gemeente Alveringem.
Bent u een afstammeling, een verwante, of zelfs een ver familielid van een gesneuvelde die begraven ligt te Oeren? *** Hebt u bijkomende informatie over een gesneuvelde?
Wilt u een berichtje achterlaten dat iedereen kan lezen? *** Spam wordt onverbiddelijk gewist.
Het kerkhof te Oeren is wellicht de meest pittoreske Belgische militaire begraafplaats. Ze is immers gelegen rond het kerkje uit de 16de eeuw. In Oeren richtte het Belgische leger tijdens de oorlog kantonnementen in voor troepen op halve rust. Vermoedelijk werden de eerste doden er begraven vanaf 1915.
Werk mee aan dit blog! Beoordeel ons blog. Doe mee aan de poll.
Last Post
Oorspronkelijk werd de Last Post gespeeld als afsluiting van de dag, tijdens de inspectie van de posten. Tegenwoordig wordt de Last Post vooral gebruikt bij militaire herdenkingen en begrafenissen. Sedert 24 juli 1927 wordt iedere avond om 20.00 uur onder de gewelven van de Menenpoort te Ieper de “Last Post” geblazen als eerbetoon aan de honderdduizenden gesneuvelden. De Last Post wordt geblazen door de klaroenblazers van het stedelijk brandweerkorps van Ieper.
Oeren is een plaats en deelgemeente van Alveringem, gelegen in de Belgische provincie West-Vlaanderen. Oeren ligt in de Westhoek aan de Lovaart. Oeren was een zelfstandige gemeente tot in 1971 en werd toen aangehecht bij Alveringem. Het landbouwdorp heeft geen echte dorpskern, maar bestaat uit de voormalige parochiekerk en enkele verspreide hoeven. De kleinste deelgemeente van Alveringem heeft een oppervlakte van 2,89 km². Oeren verloor in 2008 twee inwoners en telt er nu nog 51 (toestand per 31 januari 2009).
De kollebloemen van Vlaanderen
Vlaanderens hart bloedt in zijn kollebloemen open, tussen de kruisjes door, die, rij naast rij geplant, het simpel teeken zijn, waaronder wij steeds hoopen, dat onze milde dood de vree werd voor dit land.
Bij rooden dagerad volgden wij in het blauwe den zoeten leeuwerik, wiens jubel werd gestoord door schroot en vloek en klacht. Tot men ons kwam houwen en op dit Vlaamsche veld ons streven werd gesmoord.
Gij, die nu na ons leeft, wij reiken u de toortsen, verheft ze naar het licht, elk roepe een nieuwen held: verbreekt gij onze trouw, dan wordt in wreedste koortsen ons 't heilig verbod te slapen in dit veld: in elken kollebloem zouden wij blijvend bloeden! In Vlaanderens velden
In Vlaanderens velden bloeien de klaprozen Tussen de kruisen, rij aan rij die onze plek aangeven; en in de lucht vliegen leeuweriken, nog steeds dapper zingend ook al hoor je ze nauwelijks te midden van het kanongebulder aan de grond.
Wij zijn de doden. Enkele dagen geleden leefden we nog, voelden de dauw, zagen de zon ondergaan beminden en werden bemind en nu liggen we in Vlaanderens velden
Neem ons gevecht met de vijand weer op: Tot u gooien wij, met falende hand de toorts; aan u om haar hoog te houden Als gij breekt met ons die sterven zullen wij niet slapen, ook al bloeien de klaprozen in Vlaanderens velden.
“Waar is nu toch mijn arme man? ‘k Verga van angst! Ik sterf ervan! Ach! wat verschil bij’t voor’ge jaar! We zaten hier zoo blij te gâar. Bij ’t wiegsken van ons jongste kind. En nu zoover door sneeuw en wind. En vorst…en dan! … Och God! Och God! Heb meêlij met mijn bitter lot!"
uit "Uit het Hart"
’t Sneeuwvlokje
Weer daalt de sneeuw in dikke vlokken neder In de enge hut, gezeten bij den haard Wiegt de arme vrouw haar lieve wichtje teder; ’t Heeft buur en vriend zich al bij ’t vuur geschaard. Is alles stil... een ieder schijnt de droomen, Elk vraagt zich af: “men hoort geen Pieter meer, Waar blijft hij toch, wat is hem overkomen?” Helaas! Hij ging en nummer keert hij weer!
Refrein: Daal, koude veder, Op aarde neder, Daal, blanke sneeuw, als troosting voor ’t verdriet! Ja, dekt de graven Van al die braven Die op het veld den eeuw’gen slaap geniet.
Weer daalt de sneeuw, de vlokken volgen elkander, Leest Rosa in haar woning ’n vroeg’re minnebrief Van hem die door de grillen van een ander Op ’t slagveld stierf –haar een’gen minnaar lief-. Bij ’t minst gerucht verschrikt zij, angstig luist’rend, Doch nutteloos, haar treuren helpt niet meer; En d’arme meid, zij stierf, zijn namen fluist’rend: “Vaarwel mijn vriend! Gij ook keert nimmer weer!”
Refrein
Weer daalt de sneeuw.. en als een zinnelooze Dwaalt Lena rond, wanhoopend, ongetroost; “Waar”, roept zij steeds, “Waar schuilt de laffe booze Die me ontnam de vader van mijn kroost?” Doch niet een straal van hoop strekt haar ten rade Haar kleinen zelf begrijpt de moeder zeer Zij schreien ook, en vragen na hun vader, Hij stierf op ’t slagveld, nimmer keert hij weer!
Refrein
Nog daalt de sneeuw... en vijf gemeene moorders Voert men naar ’t somb’re strafuitvoeringsplein, Zij waren eens de vuur’ge rustverstoorders Hun straf bereid omdat het schurken zijn. Zij die weleer voor ’t recht te velden trokken Tot ’s menschen heil, waren zij eens de tolken; Zij vielen ja, doch moedig onverschrokken Met d’heil’ge kreet voor Vaderland en Volken!
Refrein
Lied van de vrede
Kanongebulder en straatgezang. In een vuile stadsregen fiets ik door de straten, helder in 't licht van de schitterende uitstalramen. Gelaten doe ik onverpoosd mijn fietsschel gaan, en kronkel ik tussen soldaten, bourgeois en parvenu's onder glimmende paraplu's als uitgespreide vlerken van vledermuizen. Tegen de gevels van de huizen in de halve duisternis, mat van 't regenwalmen, slaan de golvende galmen uit het tumult van de vredevierende stad.
Op de grote mart, onder bengalese verlichting van de katedraaltoren, en de elektriese lampions van het kiosk, getemperd door neteldoeken regen, speelt de muziek van het tweede lansiers marseillaisen en brabanconne's, meegezongen met vervrongen mond door eene oude patriot naast me, met groenomrande brokkeltanden.
O de psyche van dat volk te voelen in de regenavend. Hoor het juichen, hoor het joelen! en 't klapperen van de natte vlaggen langs de gevels.
De nooit rustende psyche van dat volk staat bloot en massaal als een grazende koe, die maalt en herkauwt, nooit moe de wijde wei verslindend poot vóór poot. De oproerige psyche van dat volk hangt boven en in de stad, maar in de zijsteeg, die ik binnenzwenk en waar het ruikt naar ammoniak, komen de kreten verdoven en zit het weer in zijn dageliks pak.
Mijn schel blijft rustig en ik word door de laatste straten gewiegd op het stille druipen van de regen - hitteverdrijvende betting op deze straten - en 't monotone ruisen van de ketting.
Nu is de laatste lantaren voorbijgeschoven. Vóór me ligt de landelike weg. Nog even komt gerekt bazuingeschal kreunend verdoven, en ver klokkegelui sterft weg. als de klank van een vingertik tegen kristal. Nog even klinkt in mijn oor de stem van het oudje met de groene tanden.
Vóór me ligt de landelike weg, niet zichtbaar in de zwarte korelanden, niet hoorbaar in het vreedzaam ruisen van de regen. Mijn hand die schelt haakt soms in de doornen van een heg. Ik voel de weg, geleid door 't licht - als uit de duimpjessprook onder de tinnen van een verwijderd dorpskasteel... 't Is leeg! 't Is goed. Is 't niets hier niet zoveel... zoveel... En schellend fiets ik de vrede binnen...
Uit: G. Burssens - Liederen uit de Stad en uit de Sel (Nederlandsche Boekhandel - Antwerpen - 1920)
De IJzer
Eerbiedig opgedragen aan Z. M. Koning Albert
Ik weet een klein, een klein Rivierken, Rivierken in het Vlaamsche Land: 't Is krom en slom, maar wijkt geen zierken Hoe 't aan zijn oevers spookt en brandt. Het komt voor eigen Vrijheid uit: 't Rivierken weert, 't Rivierken stuit Den vloed van vuur, van grauw venijn Der duivels van den Rijn.
Dat klein Rivierken is zoo Hoezee! 't Rivierken is de IJzer!
Ik weet een klein, een klein Soldaatken, Soldaatken in het droeve oord... 't Rivierken is zijn trouwe maatken; Soldaatken wordt het hart doorboord... Rioeit op zijn graf een bloemken teer, Soldaatken leeft in 't bloemken weer, En brengt zijn Landjen nog een groet Met 't bloemken van zijn bloed.
Dat klein Soldaatken is zoo groot! Hoezee! 't Soldaatken van den IJzer l
Ik weet een Koning van klein Landje, Ik weet een kleine Koningin. Hun beeltnis straalt er op elk santje, En 't santje straalt elk harte in... De Koning en zijn Vrouwelijn, Ze waken bij 't Rivierken klein, Ze waken met 't Soldaatken mijn .., En als hij valt, ze planten 't kruis, En weenen stil in 't Duinenhuis, En plukken later 't Bloemken rein, En vlechten 't Bloemken rood en schoon In eene wondre Vrijheidskroon: Voor 't Land, als 't Land weer vrij zal zijn!
Die Koning en die Koningin! Wat zijn ze groot! Hoezee! de Vorsten van den IJzer!
J. De Maegt - juni 1918
Anton van Wilderode uit de bundel: "Zachtjes, mijn zoon ligt hier" Facet 1988
Bij avondschemer is hij uitgedragen haastig en stil als werd hij weggeroofd; de zachtste klok snikte driemaal gedoofd alsof driemaal een deur dichtviel met doffe slagen.
Achter zijn uitvaart staan de zuivere dagen des zomers puilende van groen gereed om met zacht gras, traag als het menselijk leed, de plek te dempen die zijn naam zal dragen.