Moeder
Toen, ik nog was, een kind: van licht en louter lach,
En men me vroeg, hoe graag ik mijn moeder zag,
Dan reikte mijn gebaar, dat nog geen woorden woog,
Tot aan de hemel, en ik zei; tot daar zo hoog;,
Toen verbeelding vormen zocht, in kinderbrein,
Beloofde ik moeder, als ik eens goot zal zijn,
Dan krijgt u van mij wat u maar wensen zou,
En ik bedacht luidop wat ik haar schenken zou,
Een huis met grote tuin, met bloemen erom heen,
Een meer met witte zwanen, een wagen,
En een hazewind, en geld, zoveel geld,
Vergeef me, moeder nu ik groter ben,
En geen geloof in schone droom meer ken,
Maar van verwachte weelde, weinig heb vervuld,
Dat drukt me vaak, als een verborgen schuld;,
Ik heb van u gevergd, en veel gevraagd,
En gij die zelf zo zware lasten draagt,
Geeft vergetend eigen groot gemis,
Aan tkind, dat lang geen kind meer is;
Maar, als men mij soms vraagt, hoeveel,
Ik van moeder hou, weet ik geen woorden schoon genoeg,
En wil de hemel wijzen, in naïeve kinderzin, ;
Om u te bewijzen, moeder, hoeveel ik je bemin: