Op 18 juli 1860 werd in België, bij wet de stedelijke octrooirechten afgeschaft. Deze rechten waren een soort belastingen, geheven door het stadsbestuur. Om deze belastingen enigzins correct te kunnen innen, was de stad slechts te bereiken via de verschillende poorten (Dampoort, Overpoort,Kortrijkse poort enz...). Deze poorten gingen 's avonds dicht. De stadspoorten hadden dus een dubbele functie, enerzijds ter verdediging van de stad en anderzijds voor controle en het innen van belastingen op alle soorten goederen die aangevoerd werden. Voor wat de scheepvaart betrof was er onder meer het Tolhuis op de Graslei (dat nog bestaat). Door de industriéle revolutie kwamen talloze arbeiders en arbeidsters zich binnen de muren van onze stad vestigen, wat aanleiding gaf tot het bouwen van talrijke beluiken (citeetjes zeggen de Gentenaren). Een beluik was een verzameling van armoedige huisjes, met veelal een gemeenschappelijke waterput en een gemeenschappelijk toilet. Meestal waren deze beluiken doodlopende steegjes. Bij de afschaffing van de stedelijke octrooirechten werden de poorten en de verdedegingsgordel rond de stad gesloopt, zodat plots Gent zijn woonbestand kon uitbreiden in alle richtingen. Op de Martelaarslaan was de bouw van het immense weeshuis voor jongens (kulders genoemd.) één van de eerste gebouwen die daar verschenen. In 1947 zou het gebouw bijna volledig afbranden op één vleugel na die daar nog staat, schuin over het Radio 2 gebouw, de rest is nieuwbouw waar het Gito instituut een onderkomen heeft (technische school). Een ander gebouw was de schietstand van de Burgerwacht, waar de Duitsers in de eerste wereldoorlog een vijftigtal burgers fusileerden. De schietstand veranderde van naam in executieoord en het stuk laan tussen de Groot Brittannie en de Triestlaan werd omgedoopt in de Martelaarslaan dat voorheen ook Godshuizenlaan noemde.