geboren uit het paradijs van warmte en overvloed teloorgang van de wezenlijke verbondenheid ben ik afhankelijk geworden en gebakerd mijn ziel is gescheiden, de Heelheid kwijt
hier is mijn eenzaamheid geschapen de mens eigen en zo fundamenteel de onvermijdelijke sterfelijke verlatenheid
ik zoek vaak doch ben niet altoos bij machte, verblindend onbewust, de weg te vinden naar de eeuwige liefde en door verleiding van al het aardse soms door dromen in slaap gesust
mijn echtheid vertoevend nabij de ziel kan slechts bloeien in de tuin van onvoorwaardelijke genegenheid als ik naar de ander wil groeien, op mijzelf delen voorbereid,
pas dan, ja dan word ik naar herstellende zuivere binding geleid
spaar mij jouw woorden als vlammen slechts leiden tot as en de knoesten spetteren in ogen van steen waarin ik ooit nog zachtheid las uit een teder hart van veen
scherpe messen trekken door merg en been en als schilden slechts dienen het onweer te kaatsen dan raakt de pijn gevoelloos en verdampt om zich naar de doodsteek te haasten
juist nu overduidelijk uitersten zich alom gewaarworden langs krimpende ethervelden, zo lijkt, is de aarde een marktplein uit menigeen gevormd sterk met kleur en geur verrijkt
dit zo zijnde en waargenomen razen wij naar alle hoeken en gaten Yang, onze Meester willen wij verlaten: fier ten strijde gaan om van Heer Yin te dromen
slaafs slurpen wij de culturen aangemoedigd door holle vaten
niet achterblijvend bij onze buren denderen wij aan ons zelf voorbij ter ere van de materiële uitbater
bij het bloed doorlopen zand, zodanig als bagger geworden, overzie ik, Julius, Ridder van de Vergulde Vingerhoed, het slagveld met lede ogen en ervaar in mijn gemoed zwaar mededogen met de verminkte krijgers, alom zwaar gehavend, door sabels en kogels beboet
een geschrei van verre snijdt mij door het hart ik spoed mij naar de plek en tref daar mijn lief al stervende van smart met pijnscheuten in haar lijf zij zakt haast weg in de drek
mijn edele kracht zwelt aan niets houdt mij tegen dapper vecht ik, uit alle macht doch door teveel overmoed bemand zakken mijn lief en ik blind beminnend weg in Swammerdams drijfzand
ik wijs hem met mijn hand in die ontluikende richting een te volgen weg van vertrouwen naar mijn beste weten een verlichting waar stenen weer kunnen bouwen
maar nog niet uit het zicht draait hij zich langzaam om met de ogen niet op mij maar op zijn innerlijk gericht
twijfel beheerst zijn gevoel en hij vraagt zich bevreesd af is dit wel mijn juiste weg naar de gewenste openbaring of kies ik voor mijn oude stoel
mijn hand rust op je schouder ik kijk je aan schenk warmte van een mens, deze mens het raakt je niet het ontwijkt die bevroren wens
je ogen staan flets, zien glazig langs me heen een bespiegeling van verleden in het heden gebet in pijnlijke mist, gebarsten krachten, als versplinterd geboortelicht uit een redeloze reden
je voeten nog wel geaard steunen zwevend jouw gedachtenlijf: gezwollen in verhulde leegte en gedroogde rimpels je ledematen stijf
jij bent de dood in levenden lijve het genadebrood gebakken met ongewenst zaad
ik laat je gaan als mijn hand jouw schouder verlaat