juist nu overduidelijk uitersten zich alom gewaarworden langs krimpende ethervelden, zo lijkt, is de aarde een marktplein uit menigeen gevormd sterk met kleur en geur verrijkt
dit zo zijnde en waargenomen razen wij naar alle hoeken en gaten Yang, onze Meester willen wij verlaten: fier ten strijde gaan om van Heer Yin te dromen
slaafs slurpen wij de culturen aangemoedigd door holle vaten
niet achterblijvend bij onze buren denderen wij aan ons zelf voorbij ter ere van de materiële uitbater
bij het bloed doorlopen zand, zodanig als bagger geworden, overzie ik, Julius, Ridder van de Vergulde Vingerhoed, het slagveld met lede ogen en ervaar in mijn gemoed zwaar mededogen met de verminkte krijgers, alom zwaar gehavend, door sabels en kogels beboet
een geschrei van verre snijdt mij door het hart ik spoed mij naar de plek en tref daar mijn lief al stervende van smart met pijnscheuten in haar lijf zij zakt haast weg in de drek
mijn edele kracht zwelt aan niets houdt mij tegen dapper vecht ik, uit alle macht doch door teveel overmoed bemand zakken mijn lief en ik blind beminnend weg in Swammerdams drijfzand
ik wijs hem met mijn hand in die ontluikende richting een te volgen weg van vertrouwen naar mijn beste weten een verlichting waar stenen weer kunnen bouwen
maar nog niet uit het zicht draait hij zich langzaam om met de ogen niet op mij maar op zijn innerlijk gericht
twijfel beheerst zijn gevoel en hij vraagt zich bevreesd af is dit wel mijn juiste weg naar de gewenste openbaring of kies ik voor mijn oude stoel
mijn hand rust op je schouder ik kijk je aan schenk warmte van een mens, deze mens het raakt je niet het ontwijkt die bevroren wens
je ogen staan flets, zien glazig langs me heen een bespiegeling van verleden in het heden gebet in pijnlijke mist, gebarsten krachten, als versplinterd geboortelicht uit een redeloze reden
je voeten nog wel geaard steunen zwevend jouw gedachtenlijf: gezwollen in verhulde leegte en gedroogde rimpels je ledematen stijf
jij bent de dood in levenden lijve het genadebrood gebakken met ongewenst zaad
ik laat je gaan als mijn hand jouw schouder verlaat
ik vergeet maar die galm van de gebroken snaar het was de geknapte halm die zolang de hoop vertolkte
ach, ik laat het gaan als een walm uit de laatste kreet die nog kolkte in wat leek als een oeverloos geluk een blindstaren op klavertjesvier de storm van gedwongen naaktheid naderde plots als een hongerige gier
mijn afgehakte handen eens zo als schenkende schalen verdwaalden in brandend zand ja, het was nog enkel dralen langs verlaten hemelranden met verkleurde regenbogen omrand
toch blijkt het na verloop van tijd de schil naar groeiend inzicht ijler dan voorheen ik zeg niet dat het mij nu verlicht het is nog even, zo weet ik, een tijdsgebonden geween
het mooie is slechts gevoel soms vaag en dun omschreven het schone kent slechts één doel het ware na te streven
ervaren van zulk een geluk is waarnemen in de mist soms als een plotse ruk in het edele hart geritst
alwaar men, zo de mens is het tracht vast te klinken; men zoekt immers niet het gemis doch wil het liefst in het hemelse langzaam dromerig wegzinken
de helse nevel, immer aanwezig ligt, geheel aards, op de loer hij kent geen generaal pardon of geeft mij meer eer dan jou nee, het is het onvoorspelbaar lot dat als enige wikt onder de zon vaak zo zot doch menigmaal bot
naarmate mijn tijd verstrijkt en ik lijk te verjaren schijnt mij steeds meer toe dat al wat rondom mij is verzameld stilaan weg wil varen en mij als maar minder toebehoort
al ben ik aldoor meer geworden de toekomstwijzer stagneert steeds minder blijkt van mijzelf en dat niet ik maar de schepping gloort
waar mijn wortels eerst moesten aarden om te groeien tot wie ik ben dringt nu steeds meer tot mij door dat niet mijn ik, maar het leven mij baarde