Een verhaal over een Hindeloper visser, die in 1701 een gedicht maakte over de najaarsstormen op de Zuiderzee.
Hindeloopen
De geschiedschrijver Andreas Tiara vertelt in zijn beschrijving van katholiek Friesland dat de katholieken van Hindelopen die in 1700 nog 10% van de bevolking uitmaakten, welgesteld waren en temidden van de protestanten in vrijheid leefden. Achter het huis van de pastoor in de Burren hadden zij een eigen kerkje ingericht en ofschoon volgens de wet dit niet zichtbaar mocht zijn vanaf de straat, hadden zij op het dak een houten klokkentorentje gezet. Voorspoed en rust kunnen nu heel gemakkelijk voor bepaalde mensen nadelig worden. Dit was het geval met de katholieken van Hindelopen, die zich geen opofferingen behoefden te getroosten om hun geloof te beleven maar ook in zekere zin met de gehele burgerij van het kleine handelstadje dat in de 18e eeuw tot grote bloei was gekomen. Van verschillende zijden werd men gewaarschuwd om op zijn hoede te zijn en in de trant van die tijd voorspelde men, dat Gods toorn zou komen ovèr een volk dat niet meer ijverig was. Deze ernstige woorden door dominees en priesters uitgesproken maakten speciale indruk op de vissers. Men bracht allerlei gebeurtenissen in verband met de straffende hand Gods en bij de haven werd er lang over gepraat. Vooral de sterke najaarsstormen van 1701, die de Friese kust teisterden, werden beschouwd als een geesel van God.
Een visser heeft dit opgetekend in een lied, een primitief stukje volkskunst dat in de huizen aan de haard werd voorgedragen. De beschrijving begon met het verhaal van de brand in het katholieke kerkje. Reeds een week lang was het stormweer geweest: de dijken hadden het hard te verantwoorden en hier en daar sloegen de golven over de dijkrug heen het land in. De katholieken waren op zondag 16 oktober naar de kerk gegaan om voor beter weer te bidden maar ze waren nog niet genoeg onder de indruk gekomen van het geweld van de elementen. Onder de hoogmis ontlaste zich boven het stadje een hevig onweer en de bliksem sloeg in in het torentje. Maar de schout, die toevallig in de Burren was, kon de mensen nog tijdig waarschuwen en zo werd een grote ramp voorkomen. Maar laten wede dichter zelf aan het woord: Juist op des Heeren dag zoodat onze pastoor was bezig in de kerk, te stellen Gods woord voor, zoo komt daar in de kerk, een man zeer hard geloopen. Het was onze majoor en deed de kerkdeur open. Hij riep:
,,Kom volk kom uit! de toren is in brand!" voorwaar een groote schrik men in de menschen vand.
Omdat men er zo gauw bij was, kon men een grote brand voorkomen door het klokkentorentje naar beneden te halen en daar gauw uit te maken. Maar het was nu eenmaal een zwarte zondag. God wilde de stad waarschuwen! In de nacht liep een schip vlak voor de haven vast. Aan de wal konden de mensen door het geweld van de golven de noodseinen niet horen. Toen in de vroege maandagmorgen velen op de dijk naar de zee kwamen kijken, zagen ze dit schip in nood. Ze konden echter niets beginnen omdat de zee te woelig was en de branding te gevaarlijk. Voor hun ogen zagen zij het schip jammerlijk vergaan. Aldus beschrijft onze dichter deze gebeurtenis:
Zoodat wij zagen daar matroosjes in de nood en klommen daar omhoog, daar kon geen schuit of boot bij haar daar komen niet, om haar daaruit te halen en velen door den dood, die moesten het duur betalen, wel veertig zielen dan, in deze groote nood die op het water daar, wegbleven in de dood de anderen, die er nog, toen in het leven waren zijn met een stuk van het wrak,gekomen door de baren.
Dit was een tweede teken van God. De zee, waarop Hindelopen betrouwde, kon zich ook tegen de stad keren en daarom moest men de stem van God beluisteren in de woelige baren. Voor zijn stadgenoten deed de visser dit in de volgende verzen: Daar hebben wij gezien, Gods wonderbare werken hoe machtig dat God is, ach laat ons toch opmerken wat middelen dat God ons kan en ook zal om ons te straffen heeft, daarvoor zoo laat ons al van zonden ook opstaan, en ons alzoo bekeeren gelijk ons pastoor het ook, des Zondags ons ging leeren ziet Nahum den profeet, het was kapittel een al in het zesde vers, de tekst was zoo ik meen.
Dit gedicht dat in het begin van de 18e eeuw in Hindelopen herhaaldelijk werd gedeclameerd en gezongen, toont ons van een andere kant de culturele belangstelling van het nijvere volk uit het oude Zuiderzeestadje. In de tentoonstelling in ons museum werd gesuggereerd dat de grootste bloei van de eigen volkskunst moet gezocht worden in het begin van de 18e eeuw. Daar sluit dit merkwaardige vers zich bij aan en leert ons dat ook Hindeloopen niet is achter gebleven bij de eigen dichtkunst rond de Zuiderzee.
Bron: Dit verhaal is afkomstig van de website www.spanvis.nl. Met toestemming geplaatst op deze website. Zie voor meer verhalen rond de Zuiderzee onderstaande link.
Naar www.spanvis.nl.
|