Er was eens
.
. een schip.
De kapitein was onbekwaam en corrupt en alleen gelijkgestemde gatlikkers mochten tot de kring der officieren toetreden.
Deze luilakken deden zich tegoed aan alles waar ze de hand op konden leggen en veel meer dan profiteren en hun zakken vullen deden ze niet.
Het werk lieten ze over aan arme en uitgeperste matrozen, die voor een klein miezerig loontje het vuil en lastig werk moesten uitvoeren.
Het schip was lek, en in plaats van de vele lekken te dichten moesten die sukkelaars met emmers dag en nacht zoveel mogelijk water uit de boot scheppen. Dat kon niet aan hetzelfde tempo aan hetwelk het water binnenstroomde en langzaam maar zeker, centimeter na centimeter, zonk het vaartuig dieper en dieper in het water.
Afgaande op de geruchten dat de officieren een leven van luxe en plezier leidden kwamen kleine bootjes met zogenaamde schipbreukelingen het schip tegemoet.
Jullie moeten ons aan boord nemen ! riepen ze. De internationale wetten zeggen dat jullie daartoe verplicht zijn.
En zo kwamen meer en meer schipbreukelingen aan boord van het lekke schip.
Daar de matrozen reeds het vuile werk moesten verrichten, hoefden de nieuwkomers niets te doen. Ze leefden er als God waar-nu-ook-weer.
Jullie zijn verplicht om ons eten te geven ! zegden ze. En drinken. En een behoorlijke kajuit met alles eraan en erop. En mooie kleren. En ook een loon zoals jullie matrozen krijgen. De internationale wetten verplichten jullie daartoe.
En zo geschiedde.
Na verloop van tijd werden de matrozen die toestand beu, begonnen zich minder en minder in te spannen en lieten zich ook om de haverklap ziek melden.
Als gevolg begon het vaartuig nog sneller water te nemen en het begon beetje bij beetje slagzij te maken, terwijl de officieren zich vermaakten en de schipbreukelingen grinnikend toekeken.
En zo zwalpte het schip onbestuurbaar rond, op zoek naar de haven Eutopia, waar het nooit is aangekomen.
Ramuntxo
|