De wilde eend is een algemeen voorkomende watervogel, die veel te vinden is in parken en vijvers. Het mannetje, de woerd, is te herkennen aan de opvallende groene kop en witte nekband. Ook heeft hij als enige eendensoort gekrulde staartveren. Het vrouwtje heeft een meer gecamoufleerd vooral bruin verenkleed. Gedurende de winter worden koppeltjes gevormd, waarbij het er soms heftig aan toe gaat; niet zelden proberen de vogels elkaar te verdrinken om zo rivalen te elimineren. Veel eenden in parken zijn mengvormen van wilde eenden met allerlei
HERKENNING
Man heeft in prachtkleed een groene kop, witte nekband en donkerbruine borst. Stuit en middelste gekrulde staartveren zijn zwart. Het vrouwtje is onopvallender bruin. De donkerblauwe "spiegel" met witte rand op de vleugel is een gedeelde eigenschap en een goed kenmerk om vrouwtje te onderscheiden van de gelijkende krakeend die een witte spiegel heeft. Na het broedseizoen lijkt de man meer op het vrouwtje. Aan de kleur van de snavel zijn ze dan nog te onderscheiden; zeemkleurig bij de vrouw, die van de man geel. Wilde eenden hebben oranje poten.
BROEDEN
Heeft een lange broedperiode die van februari tot augustus kan duren. Gedurende die tijd heeft de wilde eend soms wel twee tot drie legsels, meestal bestaande uit 6 tot 10 eieren. Broedduur: 24-32 dagen. Het nest is een ondiepe kuiltje in de buurt van water, bedekt met mos, donsveertjes en takjes. Broedt in paartjes of in losse groepen. De jongen kunnen na 50-60 dagen vliegen.
LEEFGEBIED
Daar waar voedselrijke wateren zijn, komen wilde eenden voor. Meestal wordt het nest in de buurt van water gemaakt, onder struiken en tussen planten, in boomholtes, maar ook met enige regelmaat in tuinen. Wilde eenden hebben een voorkeur voor zoet water, maar beperken zich daar niet toe. Ze zijn onder meer te vinden in boerensloten, kanalen, rivieren en vennen. Het water dient niet meer dan een meter diep te zijn voor hen om voedsel in het water te kunnen vinden.
VOEDSEL
Wilde eenden eten zowel waterplanten als grassen en kleine waterdiertjes. De soort is omnivoor en eet wat er voor handen is. In het water zoeken ze naar voedsel door gedeeltelijk onder water te duiken, op het land grazen ze gras.
VOGELTREK
Wilde eenden die in Belgie broeden zijn, net als in andere regionen met een gematigd klimaat, voornamelijk standvogels. Ze trekken slechts over kleine afstanden bij slechte weersomstandigheden. Eenden uit noordelijker streken trekken wel naar het zuiden wanneer het koud begint te worden. De wilde eenden uit ons land wijken uit naar continentaal Europa, Groot-Brittannië en Ierland.
Slanke watervogel, met ver naar achteren geplaatste zwempoten zonder zwemvliezen, heeft een lange hals, de bovenzijde is grijsbruin met in de zomer een kraag van roodbruine en zwarteveren rond de kop, de onderzijde is wit.
Biotoop
Grote plassen en meren met veel oeverplanten, maar ook in sloten, vaarten en kanalen. Vooral in stilstaande wateren.
Verspreidingsgebied
Europa, delen van Azië, Amerika, Afrika, Australië en Nieuw Zeeland.
Maten en leeftijd
Tot 45 cm groot.
Voortplanting
In maart en april worden 4 witte eieren gelegd., die na 3 à 4 weken uitkomen. Na 10 weken zijn de jongen zelfstandig.
Leefgewoonte
De fuut is een broedvogel en wintergast: leeft in en op het water.
Voedsel
Waterdieren, zoals vissen, waterinsekten, larven en kikkertjes. Soms eten ze ook wel wat planten.
De fuut valt op vanwege het kleurige verenkleed, de jongen-met-zebrastrepen, de prachtige baltsrituelen of andere interessante gedragingen. Futen leven in zoete wateren en dan vooral in de lage delen van Nederland, al komen ze ook buiten dit gebied regelmatig voor. Net als aalscholvers kunnen ze de veren samendrukken waardoor hun drijfvermogen verandert. Ze zwemmen dan half onderwater voorbij. Futen vliegen niet graag. Ze moeten veel moeite doen om in de lucht te komen. Bij gevaar duiken ze onder. Ze kunnen wel 3 minuten onder water blijven. Ze leven in paren en komen niet buiten hun territorium.
Het baltsgedrag van futen is erg bijzonder: beide vogels zwemmen met gestrekte hals naar elkaar toe en rijzen met de borsten tegen elkaar op uit het water. Zo lijken ze wel wat op 2 pinguïns, die een dansje doen. De vogels schudden hierbij met de kop en bieden elkaar plantenmateriaal aan. De vogels bouwen vervolgens samen een drijvend nest van planten, meestal op een goed verborgen plaats. Hoewel de jonge vogels al meteen uitstekend kunnen zwemmen, liften de kuikens vaak mee op de rug van één van de ouders, waarbij de jongen ook tijdens het duiken gewoon blijven zitten.
Drijvend nest
Het nest bestaat uit een eenvoudige hoop waterplanten en ligt verankerd. Af en toe drijft het los.Wanneer een ouder het nest verlaat, worden de eieren afgedekt met wat fijn plantaardig materiaal. De ouders broeden om de beurt. De witte of blauwgroene eieren komen na drie à vier weken uit. De jongen zijn opvallend gestreept. De eerste weken worden de jongen op de rug van de ouders meegedragen. Ze worden zo beschermd tegen snoeken en reigers. Na 10 weken zijn ze zelfstandig. Na de rui is het winterkleed van een halfwassen fuut gelijk aan dat van de oudervogel.
Voedsel
Een fuut leeft voornamelijk van vis (2-10 cm), die wordt gevangen door ze onder water te achtervolgen. Dit gebeurt door onder water te duiken, en tot zo'n halve
Futen staan bekend om hun baltsgedrag. Dan zwemmen ze naar elkaar toe, met de hals gestrekt, en zwemmen tegen elkaar op, met de borst uit het water geheven. In het voorjaar bouwt een futenpaar een speelnest op het water waar op ze uiteindelijk paren. Kort daarna wordt langs de waterkant een steviger nest gebouwd, waarin 3 tot 4 bleek-blauwgroene eieren worden gelegd, die later verkleuren tot geel en bruin. Beide ouders broeden die om beurten uit, hoewel het nest soms voor kortere tijd wordt verlaten. Dan worden de eieren met plantenresten afgedekt, dit ter camouflage. In de broedperiode, die 23 tot 25 dagen duurt, kan de fuut minder goed vliegen, waardoor hij kwetsbaarder wordt voor verstoringen in zijn leefomgeving.
De kuikens hebben camouflagekleuren, die na enige tijd veranderen in het verenkleed van de ouders. Enkele dagen nadat ze uit het ei zijn gekomen kunnen de kuikens al zwemmen. Toch nemen de ouders de jongen vaak op de rug mee, zelfs tijdens het duiken. Op de rug zijn de kuikens beter beschermd tegen roofvissen en reigers. Na ongeveer tien weken zijn de jongen zelfstandig.
Verspreiding
Behoudens een deel van Scandinavië komt de fuut in heel Europa en ook in Zuid-Afrika voor. Het is gedeeltelijk een trekvogel. Noordelijke futen kunnen in Nederland overwinteren, bijvoorbeeld rond het IJsselmeer en de Randmeren. Na de bouw van de Deltawerken kwamen grote populaties futen op in de
De plant groeit uitgebreid op ruderaal terreinen: langs wegbermen, langs sloten, in parken, op stortplaatsen en afvalterreinen, langs dijken en bosranden.
De witte dovenetel groeit op een vochtige, voedselrijke bodem. Het verspreidingsgebied beslaat Europa en gematigd Azië. In Noord-Amerika is de soort geïntroduceerd.
Ecologische betekenis
De bloem is rijk aan nectar en dus aantrekkelijk voor bijen en hommels. De plant is de waardplant voor de rupsen van zwartgevlekte herfstuil (Agrochola litura), grote beer (Arctia caja), koperuil (Diachrysia chrysitis), sigma-uil (Eugraphe sigma), agaatvlinder (Phlogophora meticulosa) en glidkruidmot (Prochoreutis myllerana). Gebruik De jonge scheuten kunnen in soepen en salades worden verwerkt. Verder kan men deze samen met andere groenten als spinazie eten.
De thee wordt aanbevolen bij nierklachten (iets dat niet geldt voor de gele dovenetel).
Er zijn ten minste 250 verschillende soorten paardenbloemen (Taraxacum officinale) bekend. In de kruidengeneeskunde hebben deze allemaal geneeskrachtige werking en worden bladeren, maar vooral wortels, gebruikt voor de spijsvertering en bij leveraandoeningen. Taraxacum komt van het Latijnse taraxa, wat aandoening betekent en ‘officinale’ betekent dat het vroeger erkend werd als werkzaam medicijn in de apotheek. Je zou dit kunnen zien als een soort kwaliteitslabel. De naam paardenbloem heeft te maken met de voorkeur die paarden hebben voor deze plant. Ook konijnen en andere dieren zijn er dol op. Geiten, schapen en koeien gebruiken de paardenbloem als medicijn. De naam brievenbesteller heeft de paardenbloem te danken aan de vruchtpluisjes die losgetrokken worden door de wind en dan als parachutes grote afstanden kunnen overbruggen. De naam molsla heeft zij te danken aan het gebruik dat men vroeger wel jonge blaadjes van paardenbloemen die in een molshoop groeiden at. Paardenbloemen ontplooien zich in de volle zon. In de namiddag sluiten de stralende gele bloemen zich wat en als de zon niet schijnt of als het regent blijven ze vrijwel gesloten en zie je slechts een klein geel randje aan de bovenkant. Paardenbloemen bloeien tweemaal per jaar heel uitbundig, in mei en in augustus, maar kunnen in mindere mate het hele jaar wel bloemen geven, zelfs in de winter. De paardenbloem heeft een bloemhoofdje met een groot aantal kleine lintbloempjes. Het gele bloemhoofd lijkt op één grote bloem. De paardenbloem hoort bij de zogeheten composietenfamilie. Aan de stengels van de paardenbloem zitten geen bladeren en is hol. In een rozet staan de bladeren bij elkaar en ze zijn getand en diep ingesneden. Uit de plant vloeit een melkachtige vloeistof bij kneuzing. De paardenbloem heeft een lange penwortel die tientallen centimeters lang kan zijn. Bij het afbreken kan de wortel opnieuw tot een gehele paardenbloem uitgroeien. Deze eigenschap maakt dat de paardenbloem wel als onkruid wordt beschouwd. Het is moeilijk er vanaf te komen. Gebruik van de prehistorie tot nu De paardenbloem kent vele volksnamen: pissebloem, beddenpisser, molsla, leeuwentand, paardensla, paardenstek, suikerij, wilde suikerij, hondesalade, melkwied, melkblom, ganzetongen, henselbladeren, kruidkoek, oorringen, papenkruid, kaarsjes, kettingbloem, konijnengroen, pluimpje, schurftbloem, stuiver, velrijs, wilde cichorei, uitblazertjes, zevendistel, zuurdistel, canckerbloem en brievenbesteller. Naast Europa komt de paardenbloem van oorsprong voor in Afrika en Azië. De mens heeft de paardenbloem over andere continenten verspreid.
Wanneer worden paardenbloemen voor het eerst vermeld in medische geschriften?
Al in de 7e eeuw worden ze genoemd in China en in 10e en 11e eeuw in de Arabische wereld. De eerste vermeldingen in onze streken dateren van de 15e eeuw. Vanaf de 16e eeuw is paardenbloem een officieel erkend geneeskruid (zie het officinale in de Latijnse naam). In de volksgeneeskunde wordt de paardenbloem al lang gebruikt. Paardenbloem als wilde groente De malse bladeren, bloemen en wortels zijn allen eetbaar, echter de stengels zijn het minst eetbaar. Het sap uit de stengels is licht giftig. Al met al kan de paardenbloem worden gerekend tot de wilde groenten. De bladeren zijn het hele jaar te gebruiken. Van maart tot juni zijn de bladeren te plukken lekker in De paardenbloem bloeit met vele bloemen in april en mei.
De heerlijke geur van een bloeiende hyacint is onlosmakelijk verbonden met de lente. Deze bolbloem laat in het voorjaar prachtige bloemen zien.
Bloeitijd
De hyacint is een bolgewas, waarvan de bol groter is dan die van een krokus of tulp. Uit de bol groeien enkele lange, dikke bladeren met een ronde punt. Tijdens de bloei groeit uit het midden een stengel, vol met roze, paarse, witte, gele of rode bloemen. Deze bloemknoppen worden nagels genoemd en aan één stengel kunnen tot wel 50 nagels zitten. Aan de bol is moeilijk te zien welke kleur een hyacint wordt, en dat hebben kwekers vaak opgelost door het plastic bakje waar de bol in zit dezelfde kleur te geven als de bloemen.
In huis kunnen hyacinten het hele jaar door bloeien, maar van oorsprong is het een echte voorjaarsbloeier die van maart tot mei de wereld wat geuriger maakt.
Om insecten te lokken geven hyacinten namelijk een sterke geur af. Bij sommige kleurvarianten, zoals de paarse, sterker dan bij andere kleuren. Het kan zijn dat je de geur te sterk vindt, of dat je er hoofdpijn van krijgt. In dat geval is het maar goed dat ze zo veelzijdig zijn. Je kunt ze buiten planten en dan genieten van die uitbundige bloemstelen, terwijl de geur vervliegt in de wind.
Waar komt de hyacint vandaan?
De naam hyacint komt uit de Griekse mythologie. Hyacinthus was een Spartaanse prins en een halfgod en werd aanbeden door de god Apollo. Volgens de verhalen hielden Apollo en Hyacinthus een wedstrijd discuswerpen, waarbij Hyacinthus dodelijk getroffen werd door een discus. Om te voorkomen dat Hades het lichaam mee kon nemen naar de onderwereld, schiep Apollo uit het bloed van Hyacinthus een bloem; de hyacint.
Toch komt de Nederlandse hyacint van oorsprong niet uit Griekenland, maar uit het Aziatische deel van Turkije. Aan het einde van de 16e eeuw werden de voorouders van de huidige hyacint, de wilde Hyacinthus orientalis, naar Nederland gebracht.
In de 18e eeuw liet deze bloem weer van zich horen, ditmaal door een echte hyacint-mania. Madame de Pompadour, de maîtresse van de Franse koning Louis XV, hield zo van de schoonheid en geur van dit in Nederland gekweekte bolgewas, dat ze de tuinen en het paleis van Versailles ermee vol zette. De Franse elite haastte zich om dit voorbeeld te volgen, waardoor de Nederlandse hyacint een tijdlang ongekend populair was, bijna vergelijkbaar met de tulp.
Wil je creatief knutselen met de hyacint?
Omdat de hyacint zo’n gemakkelijke bol is, kun je hem heel goed gebruiken in lentetafereeltjes. Je kunt een schaal vullen met steekschuim, terwijl je ruimte vrij laat voor voorgetrokken hyacintenbollen (d.w.z. bollen die al wortels hebben en uitgelopen zijn). Omdat ze op water kunnen groeien, zijn ze hier ideaal voor. Met mos, grote bladeren en allerlei kleurig decoratiemateriaal kun je er een fris tafereeltje van maken. Door er een paar paaseitjes en kuikentjes aan toe te voegen is het helemaal klaar voor de paasdagen!
Mijn naam is Charlotte geboren in de Westhoek op een zonnige zondag in mei midden vorige eeuw nu woon ik samen met mijn echtgenoot niet ver van Gent
mijn hobby' zijn: lezen met de kinderen van het tweede leerjaar, voorlezen voor de bejaarden in "De Lichtervelde" en vooral werken aan mijn blogjes krabbeltjes en krabbeltjes2