Als je aan een boom zou vragen: hé boom, sta jij nou graag alleen?
Dan zou hij, denk ik zeggen: geef mij maar boompjes om me heen.
Zou je aan je vader vragen: hé vader, sta jij graag alleen?
Dan zou hij, denk ik zeggen: geef mij maar, mensen om me heen.
Als je aan een boom zou vragen: aan wie geef jij het leven door?
Dan zou hij, denk ik zeggen: daar heb ik nou mijn takken voor.
Zou je aan je moeder vragen: aan wie geef jij het leven door?
Dan zou ze, denk ik zeggen: ja kijk, daar heb ik jou nou voor.
Zou je aan oma vragen: jouw leven, waar komt dat vandaan
Dan zou ze, denk ik zeggen: van oma's die niet meer bestaan.
Dus bomen zijn als mensen: geen van twee staat graag alleen;
in kinderen en takken, zo groeit er leven om hen heen.
Jij, je vader en je moeder, dat is een soort van levensboom;
die tak een eindje verder, dat is een tante of een oom.
Maar die opa's en die oma's die jaren terug gestorven zijn?
Ja kijk, ik zal maar zeggen dat zullen wel de wortels zijn.