Mag een Sinjoor nog één Antwerpenaar zijn?xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Toen ik zesenzestig jaar geleden in het midden van de Julius de Geyterstraat speelde had ik mij nooit deze dag zo niet kunnen voorspellen. Een lente dag begin februari, ik besloot met mijn kleinzoontje de straat waar ik eens mijn jeugd had doorgebracht te bezoeken. Wij zouden van Ekeren de bus en daarna de tram naar het Kiel nemen. Tot op de Rooseveldplaats ging alles nog normaal. De vijf à zes allochtonen op de bus verwonderden ons niet, dat was een dagelijks beeld geworden het waren mensen zoals jij en ik met hun eigenheden. Maar dan wat later op de Antwerpse tram naar het Kiel, daar werd ik bang. Ik, mijn kleinzoontje en nog een andere verdwaalde Antwerpse oudedame, zaten op het voertuig tussen een bont zooitje gemengde landsmannen: Turken, Afrikanen, Aziaten, Marokkanen en weet ik nog welke andere volkeren die zich op deze tram genesteld hadden. Ongewild moest ik aan het liedje van de Strangers denken, De sinjorentram. Er was geen ene sinjoor te merken. Durf mij geen racist te noemen. Neen, ik hou van alle rassen van de wereld, maar ze mogen niet allemaal tegelijk in mijn tuin komen zitten. Te is trop, een blijvend en gevat citaat van Van den Boeynants. Ik hou van mijn wereldburen. Ik hou ook van suiker, maar één klontje in mijn koffie is genoeg, twee, ik zal hem drinken nu ze er toch in liggen, maar een kop vol suiker met een druppel koffie erop, wie zuipt dat?
Ik moest aan dat oude liedje de sinjorentram denken,zei ik tot de oude dame die naast mij staat. Ze keek bang opzij alsof zij mij niet verstond en bevreesd was voor de anderen.
Ik begreep al vlug dat de andere passagiers er een andere gedragscode dan ik op nahielden. Twee kerels zo uit het oerwoud van Cambodja geplukt, lagen op een bank, boven op elkaar een robbertje te worstelen. Hoe gauw een mens een vreemde taal verstaat, want ik begreep al vlug dat de jongste, die vanonder lag niet van het rijtuig wilde terwijl de andere dat met aandrang wel wou. Een reeks Afrikanen stoorden zich niet aan de vechtpartij, zij vergenoegden zich aan hun gsm s en lieten de rest van het compartiment met volle teugen meegenieten van hun kleurrijk gebrabbel. Ook zonder gsm hadden zij hun correspondent waarschijnlijk wel bereikt. Ik herinnerde mij hoeveel moeite de leerkrachten hebben gehad om ons de drie eerste leerjaren van het lager onderwijs de beginselen van de welvoeglijkheid bij te brengen.
De tram stopte op de hoek van mijn vroegere straat. Met mijn kleinzoontje aan de hand, moest ik even goed rondkijken om te weten waar ik juist stond. Ik herkende ze amper, de julius de Geyterstraat. Ook haar oude smoel was verbouwd, mijn overleden ouders zouden ze niet meer herkennen.
Kijk,zei ik tot mijn zoontje.Dat was nu mijn straat, hier speelde ik dag in dag uit met mijn vriendjes.
Mijn kleinzoontje keek wat ongelovig naar de huidige bewoners.
Was jij vroeger zo?bompa vroeg hij.
Maar neen, zotteke.
Ik vertelde hem over de Pol van de Strangers, die vlak tegenover mij woonde en waarmee ik samen buskesstamp speelde en over al de andere kindjes Françoike en Simonneke en Charlotje en
Ik liep even langs de belletjes met de hoop nog een bekende naam te vinden.
Waar kwamen zij plots vandaan? Waar hadden al die gasten gezeten toen ik nog een kind was. Stonden zij soms over de muur van onze tuin te loeren. Lagen zij te gluren, en hun beurt af te wachten om over de muur te springen en onze plaats in te nemen?
IK weet het niet.
Ik keek naar mijn kleinzoontje en dacht: als er te veel suiker is werp je beter de koffie weg, en ik maakte mij zorgen.
Rovago.
|