We maken ons op om het havenstadje Collioure te bezoeken. De ochtend belooft zon en zeebries, we willen het graag geloven. Collioure is toeristisch, maar deze tijd van het jaar is het best te doen om hier rond te lopen, het toont zich op zijn mooist met zijn winkeltjes en restaurantjes, de bougainvilla's die nog in bloei staan, zij het minder uitbundig dan in hartje zomer, de vele trapjes en steegjes en impasses. En dan de zee zelf, diepblauw rimpelend, zachtjes murmelend en kissebissend over de keien spoelend, goed gehumeurd. En de prachtige pier, de vuurtoren, het fort, de bootjes, het visgespartel en de hond zwemmend om zijn bal, het kind met de beentjes breed in het water, spatterdespat, dolle pret...Over de dijk stapt een bejaard koppel, ook wijdbeens, moeizaam en met een stok. Onze toekomst, hoor ik iemand brommen.
Ik vraag me af hoe het zou zijn als er plots een paar honderd bootvluchtelingen zouden aanspoelen. En als dat schering en inslag zou zijn hier. Waarschijnlijk zou het welvarende kunstenaarsdorpje een heel ander uitzicht krijgen. Zelfs in de zon zou alles donkerder en schrijnender lijken. Met zicht op de wijde zee en toch uitzichtlozer. Ik zou onmiddellijk de aanvechting krijgen om een dozijn vluchtelingen mee huiswaarts te nemen, vooral de kinderen dan. Mijn verstand en mijn man zouden zeggen : neen. Johan zou eigenhandig een paar van de drenkelingen uit het water trekken en heffen, beginnen organiseren, tenten bouwen... En Michel ? Drenkelingen redden, dat zou verkeerd aflopen, want hij kan niet zwemmen, de drenkelingen zouden hem moeten redden. Hij zou er bedachtzaam op staan kijken, helpen waar het nodig is.... Maar, om zelf niet te verdrinken in de aandrang hier en nu de wereld te redden, zouden we ook afstand nemen. Zo denk ik. Ondanks alle ellende.
Johan koopt een hoed, hij is -voorlopig- wit, van stro en met een zwart lint rond. Hij dient om in de tuin te werken, maar met die hoed ziet hij er eerder een belastingontwijkende yaghteigenaar uit. Wij zetten hem ook eens op, zo'n zuiderse hoed.
Michel koopt een T-shirt voor zijn kleinkindjes en hoe kan het ook anders, er moet een fiets op staan. Opa, dat is een fiets.
We beklimmen een stuk van de berg naar het kasteel van Collioure, tot aan de molen, zijn gelukkig dat we niet helemaal tot boven moeten, want het is warm, het fietsen hangt nog in de benen en in het hoofd. Al zal de alcohol van 's middags daar ook wel een rol in spelen. Op onze tafel een karaf witte tafelwijn. Op de tafel naast de onze een karaf rosé wijn en geen tafelgangers meer. Hoe zou dat smaken, zo'n rosé wijn ? Kunnen we daar een klein scheutje van in ons glas gieten ? Kelner heeft het druk, die ziet dat niet. Ho, kom, we gieten die karaf leeg, opgeruimd staat netjes, geen haan die er naar kraait. Collioure kan er om lachen, een vrolijke man geeft geld uit : een ijsje, een ansjovisje, een kaartje, een flesje van dit en van dat, een blikje tapenade...
En 's avonds verdiepen we ons in het kaartspel, we wiezen (whisten) ons arm en rijk (kaartgeld moet betaald worden), verslikken ons in miseries en abondances, pastroel en de ware troel(ala). Weet U al wie er won ? Juist, ja.
|