Als m-bassadeur betaal je eenmaal per jaar dertig euro. In
ruil krijg je een toegangskaart waardoor je het museum zonder beperking kan
bezoeken en een boek ter waarde van 20 euro. Wie meer dan één keer per jaar
naar het museum wil, kan zich best een dergelijke kaart aanschaffen.
De stadsschouwburg ligt op nog geen 5 minuten wandelafstand
van het museum. Dus ben ik tussen twee opvoeringen van het Danscentrum Aike
Raes er heen gewandeld. Het is mooi verbouwd. Er is een vaste collectie waar ik
gewoon doorwandel en alles herken. Dan weer kijk ik naar het licht in een werk
en hoe de kunstenaar van toen dat technisch realiseerde, een andere keer
probeer ik me te concentreren op de compositie. Alles rustig aan hoor, ik wil
vooral genieten van wat ik zie. De vroegere kunstenaars hadden kerk en staat
tot broodheren. Dat zie je natuurlijk aan de onderwerpen.
Eens nam ik mijn kleinzoon mee, 8 jaar, een kind met een
levendige fantasie. Niet meer opgevoed met Bijbelse teksten of de vreselijke
lijdensverhalen van Jezus. Vol huiver stond hij te kijken naar de meneer die
vol pijlen stak (Sint-Sebastiaan), dan weer gaf hij commentaar over de beulen
die met bijl op een martelaar inhakten. Wie was de man met al dat bloed uit
zijn buik? Hoe kon ik dat jongetje in één twee drie uitleggen dat Jezus gevangen
was genomen, gegeseld, met doornen gekroond en gekruisigd? Feitelijk
realiseerde ik me met hoeveel gruwel we opgevoed werden als kind. Die
schilderijen hingen in de kerken om als een soort beeldverslag de kerkbezoekers
te overtuigen van een bepaalde godsbeleving.
Toch kunnen doeken en beelden van Maria en haar zoon
Jezus me vaak ontroeren. Het is zo menselijk: een vrouw die rouwt om haar
geëxecuteerde zoon. Dat thema is nog altijd zo actueel: van het uitvoeren van
een ter doodveroordeling tot kinderen die zich tot martelaar opofferen in een
zelfmoordaanslag.
Op dit moment loopt er een tentoonstelling van Pedro
Cabrita Reis. Ik probeer zijn werken te proeven, maar het lukt me niet.
Emotioneel raakt het me wel: ik heb soms de indruk dat ik op een bouwwerf rondloop
met koude TL-lampen, draden, afval
en feitelijk heb ik daar een afkeer van
als dat niet functioneel is. Rommel kan, als er na de verbouwing opgeruimd
wordt. Ik wil echter niet leven in chaos. Als die reactie zijn bedoeling is,
dan is hij geslaagd. Er is meer dan TL-lampen, maar het blijft een bevreemdende
wereld voor mij. Vaak gebruikt hij metaal en daar reageer ik nogal weerspannig
op: mijn huid krimpt samen en mijn ziel bereid zich voor op verdediging. Zijn
werk vind ik ook zo hopeloos: deuren die nergens toegang tot geven. Een deur
gooi je open op de wereld, op toekomst, prikkelt je nieuwsgierigheid om wat ze
verbergt, grendel je af om grenzen te stellen. Maar hier zijn de deuren niet
alleen overbodig, ze zijn tevens lelijk. Geen lelijkheid die soms ontroert omdat er een ziel in zit van vroeger, verwijst naar gebruikende handen, krassen
op de ziel die daarin weerspiegeld worden.
Wat een tegenstelling tot het prachtig gerenoveerde huis
Vanderkelen dat bij het museum hoort. De deuren zijn een kunstwerk op zich.
Daar bevindt zich een deel van de vaste collectie. Wie hoognodig toe is aan
rust kan daar terecht. Het gebouw stelt zijn grootsheid in alle glorie
aanwezig. Het huis is maar gedeeltelijk toegankelijk. Hoe verwarmden ze vroeger
een dergelijk huis: een open haard zal niet veel bijgebracht hebben in ruimten
met metershoge plafonds
en de Vanderkelens zullen zelf wel niet hout en
steenkool aangedragen hebben of gekookt en gepoetst. De trap van de meiden en
knechten zal wellicht meer uitgesleten zijn dan de trap met prachtig uitgesneden
leuning. In elk geval was er ruimte genoeg om schitterende feesten te geven,
kunstenaars opdracht te geven voor het maken van portretten die tegen de muur
kwamen.
Naast Pedro Cabrita Reis exposeert Freek Wambacq, een
jonge Belgische kunstenaar (°1978). Ik kom een zaal binnen en ontdek twee tafels:
op de ene ligt een selder compost-rijp te worden naast een papier met
zoutkorrels blijkt uit de tekst, op een andere tafel liggen halve kokosnoten,
werkhandschoenen ... Gelukkig is er een begeleidend schrijven dat me het waarom
uitlegt. Ik vraag me af wat het echte kunstwerk is: de werkhandschoenen die zo
uit de rekken komen of uitleg die gegeven wordt. De uitleg zet me wel aan het
dromen
uit de geluiden die de
voorwerpen kunnen voortbrengen: de hoeven van een galopperend paard (de halve
kokosnoten), het slaan van de vleugels van een vogel die voorbijvliegt (de
handschoenen) of regen (de zoutkorrels op papier)- allen klanknabootsingen die
als geluidsregistraties vaak meer herkenbaar zijn dan het werkelijke geluid.
Het is niet omdat ik dat moderne werk niet kan waarderen,
er een moe gevoel aan overhoud, dat het geen waarde heeft. Bij de uitleg die
gegeven wordt voel ik me alleen cerebraal aangesproken. Ik probeer te volgen
wat er geschreven staat, maar ontdek dat die wereld voor mij vreemd blijft. Ik
bots op mijn beperking. Toch blijf ik musea binnen gaan. Misschien, als ik
genoeg oefen, me probeer vertrouwd te maken met die moderne vormgeving, dat ik er na verloop van tijd toch nog van zal kunnen genieten.
En naast het Vanderkelenhuis is er een soort bijgebouw,
ook gerenoveerd. Wat het vroeger was? Ik verbeeld me dat daar stallingen waren
voor de koetsen en paarden. Op dit moment zijn daar jongeren aan de slag: laatstejaars
van verschillende Leuvense scholen. Leuk om zien hoeveel fantasie ze in hun
werk steken. Twee leerlingen zaten te suppoosten. Het is geen grote
tentoonstelling. Toen ik rond was vroeg een van leerlingen of ik nog vragen
had. We vertrokken meteen voor een korte babbel. De jongen die me aansprak ging
verder in de kunstrichting maar wist nog niet wat juist. Het meisje wist al
zeker wat ze ging doen: tatoeage. Maar dan mooi tatoeages, met zuivere lijnen
en onderwerpen die ze zelf zou ontwerpen.
Er zit toekomst in de jeugd.